Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 6
(1988)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
(Samenvatting van de jaarrede, gehouden op 4 juni 1988)‘Het wachten van velen is op de “sterke man”, die ons zal verblijden met een volledige schoolgrammatica van het “Standaard-Nederlands”. Niet te dik, zonder beleerd bijwerk, aangenaam leesbaar, zich bepalend tot de hoofdzaken en practisch ingericht, zodat zij als gezaghebbende bron voor school- en kantoorgebruik kan dienen.’
Dat schreef de Leidse hoogleraar dr. G.G. Kloeke in 1951 in een negenenvijftig pagina's tellende brochure, die de titel Gezag en Norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands droeg. Kloeke voorzag het boekje van een toepasselijk motto: ‘Het streven naar verzorgde taal hebben alle beschaafden gemeen omdat het een der wezenskenmerken is van cultuur.’ Het lijkt erop dat de belangstelling voor taalnormen de laatste jaren, na een inzinking in de jaren zestig en zeventig, toeneemt. Heldring schrift in NRC Handelsblad een maandelijkse taalrubriek waarin hij taal- en denkfouten hekelt. Het aantal ingezonden brieven over het voortschrijdend verval van de taal is groot en het maandblad Onze Taal telt nu achttienduizend abonnees. Er bestaan echter veel misverstanden over het begrip norm en over de taken van een grammatica of een woordenboek. Een voorbeeld: de redactie van Van Dale krijgt talloze brieven over het woord ‘gijzelaar’. De redenering daarin is als volgt: een ‘hengelaar’ is iemand die hengelt, een ‘mopperaar’ is iemand die moppert. Waarom zegt Van Dale dan dat een ‘gijzelaar’ iemand is die gegijzeld wordt? En dat de betekenis ‘iemand die gijzelt’ eigenlijk fout is? Zelfs voor het overtuigende argument dat een ‘martelaar’ ook niet zelf martelt maar gemarteld wordt gaat men niet door de knieën. Een gijzelaar gijzelt. Dat bleek wel bij de treinkaping bij Beilen. Dus is die betekenis normaal, het is de norm. Hier zijn we precies bij de kwestie. Er wordt meestal gesproken van de norm. Dat is onjuist. Er zijn drie normen: de descriptieve (beschrijvende), de prescriptieve (voorschrijvende) en de sociale norm. Laten we aannemen dat het merendeel van de Nederlanders al tien jaar lang ‘gijzelaar’ gebruikt in de betekenis: iemand die gijzelt. Volgens de descriptieve norm is dit gebruik dan geaccepteerd en gelegaliseerd. Die norm beschrijft de taalwerkelijkheid en spreekt geen voorkeur of afkeer uit. Volgens de prescriptieve norm is een ‘gijzelaar’ degene die gegijzeld wordt. Die norm schrijft voor hoe het moet. De vraag is natuurlijk: van wie moet dan?
Er is een constante strijd tussen de beschrijvende en de voorschrijvende norm. Er zijn, in dezen, twee extreme standpunten. Samuel Johnson zegt in het voorwoord van A Dictionary of the English Language (1755): ‘Every language has its improprieties and absurdities, which is the duty of the lexicographer to correct or to proscribe.’ Een niet mis te verstaan prescriptief standpunt. J.B. Drewes, bewerker van de Grote Koenen (1986) is zuiver beschrijvend. ‘Een lexicograaf is geen zedenmeester in andermans taalgebruik. Hij verbetert de wereld niet door een afkeurende of goedkeurende opmerking inzake andermans woordkeuze. Een lexicograaf registreert. En hij moet dan oppassen dat hij niet eenzijdig registreert.’ Zo'n zuiver registrerende opvatting zonder waardeoordelen acht ik niet juist. Een woordenboek is een spiegel van de samenleving. De lexicograaf mag in zijn beschrijving van de macrostructuur (dat is het geheel van trefwoorden in een woordenboek) niet normatief of bevoogdend zijn. Hij moet registreren wat er in de taal leeft of leefde, als het tenminste gangbaar is (of was). Hij mag niet alle schuttingwoorden weglaten omdat ze aanstootgevend zouden zijn. Hij mag niet alle gangbare Engelse, Duitse en Franse woorden weglaten met als argument dat het Nederlands overwoekerd wordt. Hij mag ook niet de woorden ‘jood’ of ‘jodenstreek’, ‘vrouwenlogica’, ‘jezuïetenstreek’, ‘lompe boer’ of ‘kaffer’ weglaten omdat ze beledigend zijn. Maar hij, de lexicograaf, laat de gebruiker van zijn woordenboek in de steek als hij in de microstructuur (dat is alles wat achter het trefwoord staat: betekenis, voorbeeldzinnetjes en ‘markeringen’ als: informeel, vulgair, germanisme, foutief voor -) niet aangeeft dat ‘uitproberen’ en ‘inschatten’ germanismen zijn en dat ‘eensgezinswoning’ en ‘behartenswaardig’ door het ontwikkelde deel van het Nederlandse volk nog als fout wordt beschouwd. Hoe moeilijk het ook is om aan te geven wie dat beschaafde deel (dat de norm bepaalt) precies is en op welk moment dat ontwikkelde deel iets niet meer fout vindt. Nog tot in de jaren dertig immers werden woorden als ‘uitgerekend’, ‘belevenissen’, ‘rugzak’, ‘stekker’ en ‘knakworst’ als germanismen beschouwd. Nu door niemand meer. Taal verandert en de taalgebruiker verandert mee. Ook in zijn normopvatting. Maar als iemand zijn taal probeert vrij te houden van germanismen of van fouten of van al te informeel taalgebruik, dan moet het woordenboek hem uitsluitsel geven. Het is zijn enige gids. Het woordenboek is geen puur taalkundig-wetenschappelijk produkt. Het is een gebruiksvoorwerp. Onlangs is er weer een discussie ontstaan over beledigende woorden, betekenissen, uitdrukkingen of gezegden in woordenboeken. Richard Stein, voorzitter van de Stiba (de Stichting Bestrijding Antisemitisme), verzette zich in NRC Handelsblad tegen de omschrijving van het woord ‘jood’ als ‘woekeraar, afzetter’ en tegen het opnemen van woorden als ‘jodentoer’, ‘jodenstreek’ en ‘jodenlawaai’. Ook haalde hij uit naar negatieve discriminerende zegswijzen als: ‘twee joden weten wat een bril kost’. Hierboven heb ik gesteld dat een woordenboek descrip- | |
[pagina 25]
| |
tief moet zijn in het opnemen van woorden, maar normatief in het kwalificeren van die woorden. Passen we die stelling toe op de beledigende woorden zoals door Stein genoemd, een aantal dat met vele andere is uit te breiden, dan zal duidelijk zijn wat mijn opvatting is. Die woorden mogen (als ze tenminste enkele jaren gangbaar zijn geweest) in een woordenboek niet ontbreken. Als het woordenboek inderdaad een spiegel van de samenleving wil zijn, dan zou het onjuist zijn de onaangename kanten van die samenleving op de spiegel af te dekken en onzichtbaar te maken door die woorden weg te laten. Ook hier zou de lexicograaf echter de gebruiker van zijn woordenboek in de kou laten staan als hij niet zou vermelden dat die woorden, volgens het weldenkend deel van de samenleving, beledigend zijn; dat er wordt gezondigd tegen die derde norm die ik naast de descriptieve en prescriptieve heb genoemd: de sociale norm. De inhoud van een woordenboek wordt immers mede bepaald door in de maatschappij levende visies en opvattingen. dr. H. Heestermans |
|