men). Zelf dweept deze matige dichter eerder met het Amsterdamse dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum, want dat leert ons tenminste:
veel digtren, zig te bot vergaapen
met ongelijke zaaken 't saam
te mengle; als kees, die, als hij visten
van vooglen sprack; en als hij pisten
of op een feest, van hecubaas
en andromagges dood te spreeken,
en traanen doen uijt de oogen leeken:
Het zijn natuurlijk de gedichten van oom Laurens die de meeste aandacht verdienen. Blijkens zijn bundel gaat Van Elstlands literaire voorkeur uit naar Vondel en Hooft, wat opmerkelijk mag heten gezien de vurige antiroomsheid die regelmatig opvlamt in zijn gedichten. Bepaalde ‘vaarzen’ van beide grootheden heeft hij met liefde en respect nagevolgd. Maar niet in de eerste plaats omwille van de creatieve ‘imitatio’ intrigeert een ‘Zang’ in navolging van Vondel. De eerste strofe hiervan luidt als volgt:
haar Jaar-bancket zou geven
Wat hier vooral intrigeert is dat dit lied kennelijk werd geschreven voor een feest dat jaarlijks te Batavia werd gehouden door ‘Partheniam’. Helaas weten we over ‘Partheniam’ tot nu toe nog niets, maar bij die naam ben ik toch geneigd te denken aan een vereniging en misschien zelfs aan een literaire vereniging, opgericht in navolging van de rederijkerskamers ‘in patria’. Zo lijken de meeste gedichten van Van Elstland een functie te hebben gehad binnen de Hollandse gemeenschap te Batavia en bevatten ze soms eigenaardige details voor wie in de mentaliteit van toen en ginds geïnteresseerd is. Zo schrijft hij een satire in de trant van Juvenalis op de Indische vrouwen, nadat hij door een vriend met trouwplannen om raad is gevraagd. Hij onderscheidt daarbij drie soorten vrouwen in Batavia: ‘witte’, ‘bontjes’ en ‘swarte’. Geen enkele soort deugt natuurlijk, maar een speciale nare eigenschap van de ‘swarte’ vrouwen is toch:
noch bont noch witten agten
Fluks is hun seggen, is ons bloet
zoo root niet als 't de witte doet?
Vooral deze laatste zin maakt duidelijk dat blanken en kleurlingen een bepaald zelfbewustzijn bij de inlandse vrouw onderkenden en als onaangenaam ervoeren. Ook de twee hekeldichten aan het adres van de gouverneur van Banda die als een soort Faeton wordt voorgesteld, zijn nogal merkwaardig vanwege hun pre-multatuliaanse trekjes.
Want als hy [de gouverneur] in de Hooge sweeft
Zoo schemert hem 't gesigt [...]
en maeckt dat ijder voor hem beeft
Help god uyt banda al die geen
die dit zoo niet verstaan
die onregt doen, dat ze oock betreen
haar selfs gemaackte baan
laat regt in 't lant syn, stelt te vreen
die wagten met gedult [...]
Wanneer dezelfde gouverneur het waagt om deel te nemen aan het Avondmaal, begint Van Elstland een hekeldicht met:
Hier zuygt een vercken hemelzoch
was 't hem niet nutter aan de trogh
wat kost de verckens Eeten?
Naast deze ‘Indische’ passages, waarvan er natuurlijk veel meer zijn dan ik hier kan citeren, bevat de bundel ook een aantal gedichten waarin hij zich richt tot familie en vrienden in het verre vaderland. Soms kan hij daarbij zijn heimwee nauwelijks in toom houden.
[...] och dat ick oock myn uuren
in 't lustig Haarlems bos, by nimfen en gebuuren
mijns levens tyt met vreugt verslyten mogt,
Nu wandelt mynen geest tot Haarlem in de Stat
en ga de straat in daar 'k mijn wiege en bakermat
toen ick de werelt eerst beschreijde, heb gevonden.
Hier sta ick heel verstelt, en denck, is dit het siecken
staat hier het pesthuijs, daar ick dicmaal kerssen, kriecken
en druijven snoeide; en snoepte en als 't daar kermis was
gelijck de jongens doen, liep buijtelen in 't gras
of zag het ligste volck den smallen weg betreden:
niet, die na boven leijt, maar die regt na beneden
syn perck, en mijlpaal heeft, [...]
Over het begin van de Indisch-Nederlandse letterkunde weten we nog lang niet genoeg. Misschien duiken er in de toekomst nog andere dichtbundels op, maar Van Elstlands werk maakt toch een goede kans om blijvend als een van de interessantste bundels uit de begintijd te worden beschouwd. De eenvoudige Indische Haarlemmer, die het in Batavia nog zou brengen tot ‘Meesterknegt der geelgieters’ [= koperslagers], komt uit zijn werk niet naar voren als een literaire grootheid, maar uit het weinige dat hier is geciteerd, moge reeds blijken dat zijn werk cultuurhistorisch gezien van eminent belang is. Het is daarom zaak dat het in zijn geheel wordt uitgegeven!
K. Bostoen
Fragment van de rijmbrief aan de Haarlemse kamer der Witte Angieren waarin Laurens van Elstland verhaalt over de indruk die Batavia op hem maakte bij eerste kennismaking.