Het oog weldadig
In oktober 1884 richtte de heer J. Minkman van de Firma Minkman & Co. zich tot een honderdtal personen onder wie professor W.H.D. Suringar te Leiden met de volgende brief:
‘Hierbij heb ik de eer U een present-exemplaar aan te bieden mijner Brochure, getiteld: “De Harmonie in de Boekdrukkunst, practisch aangetoond, theoretisch beschreven en beoordeeld”.
Het zal me hoogst aangenaam zijn, wanneer U, met deze vinding sympathiseerende, voor zooveel U daartoe in de gelegenheid is, door woord en daad mede wilt werken tot het in praktijk brengen mijner theorie. Bij eventueele plaatsing van uw oordeel in den vorm van een bericht of opstel in eene courant of tijdschrift, ontving ik gaarne toezending van het betreffende No. Inmiddels heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen: UEd. Dw. Dienaar, J. Minkman.’
Professor Suringar, die het boek vrijwel onmiddellijk aan de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden schonk (1885), bevond zich in het illustere gezelschap van ‘Z.M. den Koning, H.M. de Koningin van Rumenië, Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint, de Redacteur van The Printing Times and Litographer te Londen, Mr. A.J. Enschedé, Prof. Nicolaas Beets en Ds. J.J.L. ten Kate’ om er slechts enkelen te noemen.
Anderhalf jaar eerder al had de heer Minkman zijn vinding, namelijk blauwe letter gedrukt op lichtgroen getint papier, ter beoordeling aan een groot aantal personen aangeboden. Het betrof een brochure over de voordelen van zodanige druk, ‘wegens den aangenamen indruk op het oog teweeg gebracht’, getiteld Kleurenmengeling of kleurentegenstelling? en Alsemdruppels, gedichten van Adriaan de Vrije.
Deze beoordelingen zijn in De harmonie in de boekdrukkunst opgenomen, alle min of meer positief: ‘un grand bienfait pour les yeux, et qu'en même temps cela fait un joli effet’, ‘Uw inkt is voor dergelijke literarische bloemen inzonderheid geschikt’, ‘ik wenschte dat mijne geheele boekenverzameling op deze wijze gedrukt ware’, ‘de vereeniging dezer twee kleuren maakt eenen goeden indruk en wij gelooven dat zij bij het lezen voor het oog minder vermoeiend is dan zwart op wit’. Alleen het Humorischtisch-Satyriek Weekblad Uilenspiegel veroorloofde zich tot ‘eenige zoutelooze, noch humoristische, noch satyrieke aardigheden over den inhoud en de eploitatie’ van het werkje. Ze werden dan ook niet door de schrijver in zijn boek vermeld.
De vinding van de heer Minkman heeft kennelijk geen succes gehad. Vandaag de dag, meer dan een eeuw later, bedien ik mij nog steeds van de ‘in de boekdrukkunst algemeen aangewende tegenstellingen zwart en wit die bij aanhoudend gebruik, op den duur, niet anders dan nadeelig voor het oog van den lezer zijn’. Nu, in 1986, tuur ik door mijn leesbril (!) naar een slechte, grijzige xerox-copie van Minkmans blauwgroene aanbiedingsbrief, tik via het zwarte lint van mijn typemachine op wit papier mijn bijdrage voor het zwart-witte Nieuw Letterkundig Magazijn, en vraag aan de lezers of er onder hen zich iemand bevindt die de bibliotheek van de Maatschappij - waar het werkje thans ontbreekt - kan vergasten op Adriaan de Vrijes Alsemdruppels, in blauw en groen.