Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 4
(1986)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Een interview met de weduwe van Conrad Busken HuetNa het plotselinge overlijden van Conrad Busken Huet (1826-1886) bekommerden zijn weduwe, Anne Dorothée van der Tholl (1827-1898) en zijn zoon Gideon (1860-1921) zich om zijn literaire nalatenschap. Gideon nam de taak op zich om de laatste delen van Huets verzamelde kritieken, de delen 22 tot en met 25 van de Litterarische fantasien en kritieken, persklaar te maken,Ga naar voetnoot1 terwijl Anne voor het tijdschrift Nederland de uitgave verzorgde van de door Huet in de winter van 1860 op 1861 gehouden lezingen over de Nederlandse letterkunde in de laatste jaren van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot2 In het najaar van 1887 begon Anne, geholpen door Gideon, aan het voor publikatie gereed maken van (een deel van) de brieven van haar echtgenoot.Ga naar voetnoot3 In 1890 was het werk af, en in april verscheen bij de uitgever H.D. Tjeenk Willink te Haarlem het eerste deel van Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon. Het tweede en laatste deel verscheen in september van dat jaar.Ga naar voetnoot4 Over die uitgave werd verschillend geoordeeld: sommigen vonden een dergelijke briefuitgave ‘onkiesch’ en ergerden zich eraan, anderen juichten de publikatie van de brieven toe, terwijl weer anderen de correspondentie weinig belangwekkend vonden. Tot de tweede groep behoort de Parijse correspondent van het Nieuws van den Dag, Frits Lapidoth,Ga naar voetnoot5 die het eerste deel van de brieven met groot enthousiasme begroet. De verschijning ervan is voor hem aanleiding om een bezoek te brengen aan de bezorgers, in hun woning in 1 rue d'Aguesseau, waar Anne en Gideon sinds mei 1888 woonden.Ga naar voetnoot6 Van dat bezoek en het gesprek dat hij daar voerde met voornamelijk Anne, deed hij verslag in een aankondiging van deze brieven in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag van 27 april 1890. Uit die, overigens onbeduidende, aankondiging, heb ik het hier volgende interview gelicht.
‘We hadden, een paar dagen geleden, 't geluk met de uitgevers Mevrouw Huet en den heer Gidéon Huet, een lang gesprek te mogen voeren in hunne gastvrije woning te Parijs. Waarom zouden wij - voor zoover niet gebonden door eene belofte tot geheimhouding van 't verhandelde - het belangwekkendste daarvan verzwijgen? “Gij jongeren,” - opperde Mevrouw - “moet, naar ik mij voorstel, in Huet vooral den strengen, ironieken criticus zien. Ge eert hem; doch wie uwer reeds produceeren, veronderstellen, dat zij hem zouden hebben gevreesd. De beoordeelaar, die ronduit zijne meening te kennen geeft, die halfheid moeilijk verdraagt en middelmatigheid verafschuwt, heeft dit met een grooter, machtiger, maar fabelachtiger Heer gemeen: dat hij zwarter wordt afgeschilderd dan hij is. Huet was een goed, door en door téerhartig man. Al werd slechts dit bewezen door de uitgave zijner correspondentie, dan zou onze inderdaad groote moeite zijn beloond, en ruimschoots beloond. Cd. Busken Huet, De ‘treffend gelijkende ets’ door J.P. Arendzen, gemaakt naar een foto. (In: Brieven van Cd. Busken Huet. Uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon. Dl. I. Haarlem 1890.)
Weet ge wel, dat die strenge man, door enkelen - die hem niet kenden! - voor ongenaakbaar gehouden, werkte in de huiskamer, na eerst het kantwerk van de lampekap voor mij te hebben opgespeld, opdat geen schaduw zou vallen op het boek, dat ik las? Er ging zoo goed als niets weg: geen artikel en geen brief, waarvan hij mij geen kennis had gegeven of, in lateren tijd, met Gidéon den hoofd-inhoud niet had besproken. Zoudt ge wel willen gelooven, dat hijzelf, hoe druk hij 't ook had, in persoon mij bloemen ging koopen en ze in de vazen zetten, als ik menschen wachtte? Hij duldde niet, dat anderen zich daarmeê belastten. En niet slechts voor Gidéon en mij was hij zoo vrouwelijk zorgzaam. Men weet welk eene teedere vriendschap er tusschen hem en Potgieter bestond, hoeveel moeite hij zich heeft gegeven om Douwes Dekker te helpen .... men weet niet dat zijne critieken doorgaans waren voorafgegaan door zeer amicale brieven en dat hij nooit geweigerd heeft een jong auteur te helpen, indien deze zich verwaardigde tot hem te komen vóor de uitgave van zijn geschrift. 't Gebeurde Huet, dat hij uren lang zat te verbeteren in anderer werk, niettegenstaande zijn eigen arbeid wachtte en daaronder leed. Hij was streng; zult ge zeggen dat hij onredelijk was? Niemand kan zijne taak als beoordeelaar ernstiger opvatten dan Huet heeft gedaan. Zijn ideaal stond hoog; hij was uiterst nauwgezet; nooit heeft hij - ter wille van zijne beste vrienden zelfs niet - iets ondernomen tegen zijn geweten. Maar evenmin was hij in staat zich, door middel van zijnen in- | |
[pagina 33]
| |
Anne Busken Huet-van der Tholl. (Foto: UB, Utrecht)
Gideon Busken Huet. Tekening door Rosa Spanjaard. 1920.
(Foto: NLMD, 's-Gravenhage) vloed, te wreken op ondankbaren, die hij had welgedaan. En zoo waren er, helaas!” We halen zooveel aan van de woorden der uitgeefster, die eigenhandig honderden brieven heeft verzameld en gecopiëerd voor de pers, omdat onze lezers denzelfden indruk zullen ontvangen bij de lectuur der correspondentie van Huet, als wij ontvingen van deze treffende betuigingen. Mevrouw Huet heeft gelijk: in 't algemeen genomen kan onze eerbied voor den auteur der Literarische Fantasieën slechts wassen door de lectuur zijner brieven. Zijne weduwe en zijn zoon hebben een daad van piëteit verricht en tevens een grooten dienst bewezen aan de beoefnaars onzer letterkunde: iets wat zeldzaam samengaat als het betreft onthullingen te doen uit het private leven van een bekend persoon.’
Hierna volgen de indrukken die Lapidoth opdeed tijdens het lezen van het eerste deel van de brieven. Die sla ik over en ik ga verder op het moment dat hij het verslag van zijn bezoek aan de Huets vervolgt.
‘De brieven van Potgieter - naar men in het voorwoord ook leest - ontbreken. Zij zullen misschien later verschijnen, maar niet in het tweede deel dezer uitgave. Echter wordt dáarvoor het publiek eene groote verrassing bereid. Men houde ons ten goede, dat wij uit de school klappen; dagbladschrijvers hebben nu eenmaal lange tongen en verraderlijke pennen. Reeds was de kopij verzonden, toen de Heer Gidéon Huet zich herinnerde, dat er enkele aanteekeningen van zijns vaders hand bestaan moesten, door dezen gemaakt met het oog op eene mogelijke uitgave zijner gedenkschriften. Zij hebben betrekking op des auteurs afkomst en jongelingsjaren. 't Manuscript werd gevonden, maar te laat om, bij wijze van inleiding, te kunnen worden afgedrukt vóoraan het eerste deel. Wij zullen dit belangrijke fragment erlangen als aanhangsel op het tweede. 't Zou ons geenszins verwonderen, indien daarbij een fac-simile werd gegeven van zeker merkwaardig familiestuk, trouw bewaard en gaarne getoond: een vrijgeleide, door niemand minder dan door den Franschen Koning, Lodewijk XIV, verleend aan zekeren Gédéon Huet, hugenoot, maar neef van een aan 't hof gunstig bekend roomsch geestelijke, twee eeuwen vóordat een andere Gédéon Huet ophield Nederlandsch onderdaan te zijn. Verder durven wij nog iets verklappen omtrent de ets van onzen kunstenaar Arendzen, die het eerste deel der brieven zoo waardig verlucht. Zij is vervaardigd naar een klein photographisch miniatuurportretje - nog wel eene proef - waarvan slechts éen exemplaar bestaat. Dit werd geschonken aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, die het twintig jaar lang in haar bezit had. Na het overlijden der groote romanschrijfster vroeg en kreeg Mevrouw de weduwe Huet dit portretje terug. Wij hebben gezien: het is bijna niet verbleekt en doet den photograaf alle eer aan. De gelijkenis van de ets, gemaakt naar dit éene photographietje prijzen de uitgevers der brieven als “treffend”, en het publiek | |
[pagina 34]
| |
bezit daarin dus een authentiek gegeven betreffende Busken Huet te meer. Ten slotte betuigen Mevrouw Huet en haar zoon ons, dat allen, die brieven van den overledene in hun bezit hadden, zich hebben gehaast hun die te doen toekomen. Niemand is in gebreke gebleven aan hun verzoek te voldoen. De verzameling mag dus zoo volledig mogelijk heeten.
“U zult den bundel verslinden, zooals men een goeden roman verslindt” - voorspelde ons Mevrouw. Het is ons aangenaam den lezer te kunnen verzekeren, dat zij gelijk heeft gehad, en wij gelooven dan ook dit artikel te mogen besluiten met een woord van oprechte dankbaarheid aan de moedige vrouw en den kundigen zoon, die met zooveel aandoenlijke piëteit de herinnering aan den grooten Nederlandschen auteur levendig houden, niet slechts in hunne “edele zielen,” maar in 't gemoed van allen, die het voorrecht hebben met hen in aanraking te komen, - door de uitgave der brieven, nu ook bij het groote publiek. En wie te Parijs geweest zijn, weten wel, dat de gansche Nederlandsche kolonie hen eert en liefheeft, voor een deel om dien aandoenlijken culte du grand Mort.’
Hier eindigt het artikel en daarmee het enige mij bekende interview met de vrouw van Busken Huet. Eén opmerking nog wil ik maken over wat mevrouw Huet hier vertelt: in het interview is er sprake van brieven die Huet geschreven zou hebben om door hem te recenseren schrijvers voor te bereiden op zijn kritiek. Zij zegt dat dit doorgaans het geval was. Of zij gelijk heeft met dit ‘doorgaans’ weet ik niet, maar wel dat Huet dit soms heeft gedaan. Mij zijn dergelijke brieven bekend, die bestemd waren voor Isaac da Costa, Gerard Keller en H.J. Schimmel.Ga naar voetnoot7 Het bestaan van die brieven, die ontbreken in de uitgave van 1890, ontkracht de bewering aan het eind van het interview gedaan, dat wij in de door vrouw en zoon bezorgde uitgave van Huets correspondentie een nagenoeg volledige verzameling van zijn brieven zouden bezitten. Nasporingen naar brieven van Conrad Busken Huet, door mij sinds 1982 in opdracht van de minister van WVC gedaan, hebben tot nu toe ruim driehonderd brieven opgeleverd, die niet of slechts gedeeltelijk zijn gepubliceerd. Toch vormen ook deze driehonderd maar een fractie van het aantal dat Huet in werkelijkheid heeft geschreven. Mocht er iemand onder de lezers zijn, die weet of er ergens in openbare instellingen of particuliere collecties nog brieven van Huet bewaard zijn die niet onmiddellijk via de bestaande catalogi of het Centraal Register van Particuliere Archieven zijn te vinden, dan houd ik mij van harte aanbevolen voor mededelingen daaromtrent. Olf Praamstra | |
Adres:Vakgroep Letterkunde, Vrije Universiteit, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam, telefoon 020-5483053; of: H. van Borsselenkade 44, 1181 AZ Amstelveen, telefoon 020-435116. |
|