Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 4
(1986)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Siegenbeek versus SchrantHet bedrijf van Matthijs Siegenbeek is nauw verbonden met de Leidse universiteit en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Decennia lang doceerde hij als hoogleraar de Nederlandse taal en letteren, sedert 1815 ook de vaderlandse geschiedenis. Secretaris van de Maatschappij van 1803 tot 1822, was hij vervolgens gedurende een kwart eeuw haar voorzitter. ‘Als docent heeft hij niet geschitterd’, luidt het recente oordeel van een Leids promovendus dat als een understatement moet worden opgevat.Ga naar voetnoot1 Hoffmann von Fallersleben, die in 1821 in Leiden verbleef, vond Siegenbeek ‘ernst und bedächtig, ohne Feuer und Leben’, soms ‘recht langweilig’.Ga naar voetnoot2 Tien jaar later moest Thorbecke op de jaarlijkse algemene vergadering van Letterkunde ‘gerekte, hoogst vervelende en ongepaste aanspraken’ van de voorzitter aanhoren.Ga naar voetnoot3 In 1837 parodieerde Geel tijdens een openbare maandelijkse vergadering van de Maatschappij Siegenbeeks wijdlopige en fletse necrologieën met dodelijke geestigheid als specimen van de goedhartige stijl.Ga naar voetnoot4 Gezien de opinie van deze tijdgenoten is het komisch dat juist ‘Sieg’ bijna een halve eeuw de Nederlandse stijl en welsprekendheid onderwees. Billijkheidshalve moet echter worden opgemerkt dat de wijze waarop Siegenbeek zich in woord en geschrift uitdrukte, typerend was voor zijn generatie. De stijl van Geel en Thorbecke was veeleer atypisch voor hun tijd. Had vóór 1830 Bilderdijk de Leidse hoogleraar geïrriteerd met zijn privatissima over de vaderlandse geschiedenis, in de jaren dertig kreeg Siegenbeek concurrentie binnen zijn faculteit. Na de Belgische opstand werden de Nederlandse professoren die de zuidelijke universiteiten hadden moeten verlaten, benoemd in het Noorden. Zo werden Schrant en Thorbecke, die beiden hoogleraar in de letteren in Gent waren geweest, toegevoegd aan de Leidse academie. Toen in 1833 Thorbecke in de juridische faculteit een historisch college over ‘de staatkundige en burgerlijke gesteldheid van ons vaderland sedert Karel V’ aankondigde, sloeg Siegenbeek alarm: de vaderlandse geschiedenis behoorde tot de letterenfaculteit, zij was een onderdeel van zijn leeropdracht, schreef hij aan Thorbecke. ‘Kan dus iemand buiten mij bevoegd gerekend worden; dit vak te onderwijzen, het zou in de eerste plaats de heer Schrant wezen, die echter met eene heuschheid en bescheidenheid, welke ik niet genoeg roemen en op prijs kan stellen, op dit zoo min als op eenig ander deel mijner lessen eenigerhande aanspraak gemaakt heeft.’Ga naar voetnoot5 Siegenbeek heeft met Thorbeckes ongetwijfeld krachtige reactie, die helaas niet bewaard is gebleven, genoegen moeten nemen. Maar Schrant, die in Gent dezelfde vakken had onderwezen als Siegenbeek in Leiden, zou niet zo heus en bescheiden blijven. Na een paar jaar begon hij een college over de vaderlandse geschiedenis en op de series lectionum voor het academische jaar 1839-1840 kondigden hij en Siegenbeek twee parallelle, voor studenten verplichte colleges aan in bijna dezelfde Latijnse formulering. Het kwam tussen beide heren tot een conflict. Siegenbeek achtte zich in zijn rechten en inkomsten bedreigd - het collegegeld werd door de studenten aan de hoogleraar betaald - en richtte zich verontwaardigd en bezorgd tot het even eerbiedwaardige als bejaarde college van curatoren:
‘Het doet mij leed, dat ik Uw Ed. Groot-achtb. over eene min aangename zaak moet onderhouden; doch zij is, meen ik, van te groot belang, om er Uwe aandacht niet op te vestigen. Het is U, volgens de mij gedane verzekering van een geeërd lid uit Uw midden, bij het nazien der series, niet in het oog geloopen, dat door den Heer Schrant en mij dezelfde twee verpligte collegiën zijn aangekondigd. Reeds eenige jaren was ik dit omtrent de vaderlandsche historie gewoon; doch heb het, vredeshalve, ongemerkt laten voorbijgaan. Maar nu heeft gen. Heer, die tot hiertoe op zijne lessen over de vaderl. historie geen' grooten toeloop had, het raadzaam gevonden, in het volle bezit der regten te treden, waarvan ik, bij de tegenwoordige organizatie van het hooger onderwijs, ruim twintig jaren, het ongestoorde genot heb gehad. In hoeverre zijne toevoeging aan deze hoogeschool hem daartoe regt geeft, staat niet aan mij te beslissen; maar dit weet ik, dat dergelijke concurrentie op onze academien steeds beschouwd is, als tot niets anders strekkende dan om oneenigheid en twist tusschen professoren en studenten te verwekken, en uit dien hoofde, zoo veel mogelijk, geweerd is. Ik zou echter Uw Ed. Groot-achtb. over deze zaak waarschijnlijk nog niet lastig zijn gevallen, ware het mij niet gebleken, dat er onedele middelen gebruikt worden, om de belangen van den Heer Schrant ten mijnen nadeele te bevorderen. Hij heeft namelijk, om zijne lessen over de vaderlandsche historie, tot hiertoe slechts door weinigen en schier enkel Roomschgezinden bezocht, aan meerdere studenten aan te bevelen, zich van een' praetorGa naar voetnoot6 weten te voorzien, die de gave van proselyten te winnen in die mate bezit, dat hij reeds een' student, die op mijne lessen geteekend had, heeft overgehaald, om zijn' naam op mijne lijst te schrappen en op die van den Hr. Schrant over te brengen, zoo als mij uit het inzien der lijst gebleken is. Dit gaat te verre, en noodzaakt mij, mijns ondanks, de tusschenkomst van Uw Ed. Grootachtb. in te roepen, om hierop zulk eene orde te stellen, als Gij tot behoud van vrede en rust en in het belang van het onderwijs geraden zult keuren. Ik doe dit op grond van art. 64, bl. 22, van de organike wet, inhoudende, dat “in geval de professoren over de verdeeling der lessen, welke jaarlijks moeten gegeven worden, onderling niet mogten overeenkomen, de beslissing deswege door curatoren geschieden zal”.Ga naar voetnoot7 - Intusschen wenschte ik, als ongaarne de weinige jaren, welke mij, die reeds in mijn zesenzestig[st]e jaar en mijn' drieënveertigsten cursus aan deze hoogeschool getreden ben, volgens de wet, nog als gewoon dienstdoend hoogleeraar overschieten, door tweedragt zullende verbitterd zien, de zaak door Uwen veel vermogenden invloed, liefst op eene minnelijke wijze vereffend te hebben, en ben ten dien einde tot aanmerkelijke opofferingen be- | |
[pagina 30]
| |
reid. Ik neem dus de vrijheid daartoe voor te slaan, dat het collegie over de vaderl. historie, bij uitsluiting, aan mij blijve opgedragen, en dat over den Nederlandschen stijl en welsprekendheid beurtelings door mij en den Hr. Schrant gehouden worde. Hierdoor reken ik voor de twee jaren, die ik, alleen in het bezit blijvende, dit collegie nog meer zou kunnen houden, omstreeks twee duizend guldens te zullen verliezen, daar hetzelve, als voor theologanten en regtsgeleerden beide verpligtend, het meest winst gevende is; doch ik wil mij dit verlies, hoezeer mij niets minder dan onverschillig, ter bevordering van rust en eendragt gaarne getroosten. Dat ik de lessen over de vaderl. historie aan mij wensch toegewezen te zien, grondt zich op mijne overtuiging, waarin ik ook door het gevoelen van meer anderen en, met name, van mijn hooggeachten ambtgenoot, Prof. Peerlkamp,Ga naar voetnoot8 bevestigd ben, dat dit vak door een' hoogleeraar van de roomsch-katholyke godsdienst kwalijk zoo behandeld kan worden, als men zulks aan onze academiën billijker wijze verlangt. Aan de beginselen zijner kerk getrouw, kan hij den hoofdgrond tot regtvaardiging van onzen opstand tegen Spanje, de handhaving namelijk der hervormde godsdienst, niet naar eisch doen gelden; en al moge hij ook ('t geen van den Hr. Schrant zeker niet te wachten is) niet zoo verre gaan, dat hij, zoo als door een' candidaat in de letteren, voormalig kweekeling dezer academie, geschied is,Ga naar voetnoot9 dat hij den moord van Willem den I voor een' wettigen tyrannenmoord verklaart, kan hij echter dien vorst bezwaarlijk in gunstiger licht plaatsen, dan Dr. Leo in het II deel zijner Niederländische Geschichte gedaan heeft, door den Heer Groen van Prinsterer even bondig, als gematigd wederlegd.Ga naar voetnoot10 Ook de vermeestering van den troon van Engeland door Willem den III, en de hulp hem daartoe door onzen staat verleend, kan door den roomsch-katholyken leeraar naauwelijks verdedigd worden, daar hij den voornamen of liever eenigen grond daarvoor, de handhaving namelijk van het protestantisme, volgens zijne overtuiging, niet als voldoende kan toelaten. - Omtrent den geest, waarin de vaderl. historie door mij geleerd wordt, en dien ik, op getuigenis van bevoegde regteren, een' geest van gematigdheid, onpartijdigheid en waarheidliefde durf noemen, kunnen Uw Ed. Groot-achtb. zelve oordeelen uit de hun bekende Schets eener geschiedenis van den oud-nederlandschen staat.Ga naar voetnoot11 - Hoogst aangenaam zal het mij zijn, te vernemen, dat Uw Ed. Groot-achtb. mijn voorstel billijk keuren, en nog aangenamer zal mij de tijding zijn, dat door Uwe tusschenkomst de mij bedroevende vrees voor eene volslagene verwijdering tusschen mij en den Hr. Schrant, tot wien ik vroeger in vriendschappelijke betrekking gestaan heb, geheel werd weggenomen. In deze hoop, beveel ik Uw Ed. Groot-achtb. in Uwe aanzienlijke en gewigtige betrekkingen, met alle de Uwen, in de liefderijke hoede en bescherming des Almagtigen, terwijl ik de eer heb mij met de diepste hoogachting te noemen, ---.’Ga naar voetnoot12
Curatoren zullen met dit doorzichtig, wat jammerlijk schrijven toch wel enigszins verlegen zijn geweest. Omdat de series was goedgekeurd en in druk verschenen, konden zij een beslissing voor zich uit schuiven. Toen maanden later het door Siegenbeek gesignaleerde probleem zich op het ontwerp-collegerooster voor 1840-1841 opnieuw voordeed, vroegen zij inlichtingen aan Schrant. Deze antwoordde:
‘Toen ik door Z.M. der Leydsche hoogeschool werd toegevoegd, meende ik, dat het met Hoogstdeszelfs bedoelingen niet kon strooken, wanneer ik mij van alle akademische werkzaamheden onthield. Ik rekende al aanstonds op de edelmoedigheid van mijn' collega S. te meer, daar aan al de overige, uit België gevlugte, hoogleeraars een verbindend collegie was afgestaan; doch aan mij alleen werd niets aangeboden. Voor als nog niet van mij kunnende verkrijgen, om van mijn regt tot het geven van verbindende lessen gebruik te maken, wilde ik het met een liefhebberij-collegie beproeven, werkte daaraan gedurende vier jaren onafgebroken; maar helaas! ook daarvan bleef de uitkomst verre beneden de verwachting. Ik gaf alzoo aan mijn' collega S. kennis dat ik mij verpligt achtte, een verbindend collegie aan te kondigen. De Heer S. kwam tot mij, hief bittere klagten aan, nam op zich, om mij ten minste een twintig tal inteekenaars voor mijn liefhebberij-collegie te bezorgen. Ik liet mij bewegen, en het gevolg van die zwakheid was, dat ik dat jaar buiten alle werkzaamheid bleef. Dat kon ik voor mij zelven en de mijnen niet verantwoorden. Ook zag ik geen reden, waarom ik alleen het slagtoffer zou zijn eener omwenteling, die ik niet had helpen bewerken, wel getracht had voor te komen. Hier bij kwam nog het verdriet, dat ik een zoo belangrijk vak als dat der vaderlandsche letterkunde, geheel der verachting zag prijs gegeven, zoo dat de jongelieden er op roemden, slechts te behoeven te teekenen, om een zeer vleijend certificaat te kunnen bekomen, al hadden zij nooit een' voet in de collegie-kamer gezetGa naar voetnoot13 Kortom, daar ik niet de minste verpligting aan den Heer S. had, begreep ik nu eindelijk van mijn' regt te moeten gebruik maken, en kondigde alzoo mijne lessen over de historie des vaderlands aan. Intusschen bleef het aangeduide misbruik, betrekkelijk het afgeven van certificaten aan hen, die slechts geteekend hadden, bestaan, en vonden de jongelieden dit zeer gemakkelijk; terwijl ik den naam had van op dat punt gestrenger te zijn. Het gevolg hiervan was, dat de meeste jongelieden bij den Heer S. teekenden. Ik zag zeer wel in, dat zoolang dergelijk kwaad bestond, er voor mij weinig te hopen viel. Ik zou mij steeds met het kleinste getal moeten vergenoegen; en ware mij dit nog gegund! Doch het was er verre van af. Dit, gevoegd bij het dringend verzoek van sommige jongelieden om ook bij mij de lessen over den stijl en de welsprekendheid te mogen hooren, deed mij voorleden jaar ook die lessen aankondigen. Het liet zich in den beginne niet aanzien, dat de oogst overvloedig zou zijn. Slechts een tiental jongelieden mogt ik bekomen hebben, toen de praetor van den Heer S. namens dezen, mijn' praetor kwam bedreigen, dat, wanneer hij voort ging met inschrijvingen aan te nemen, zijn meester bewerken zou, | |
[pagina 31]
| |
dat mijne certificaten ongeldig verklaard wierden. Zoodanig iets (waarlijk, wel een vreemd verschijnsel aan deze hoogeschool, en dat men naauwelijks zou kunnen gelooven, ware het niet ook door anderen bevestigd!) had eene geheel andere werking dan bedoeld was. Immers de jongelieden, zij, die eerst voornemens geweest waren om bij den heer S. te teekenen, thans verontwaardigd, vervoegden zich tot mij. Ziet daar, Wel Edele Groot-achtbare Heeren! een omstandig verslag. Het spijt mij, eene en andere bijzonderheid daarin te hebben moeten vermelden, welke ik liefst verzwegen had, maar niet heb mogen verzwijgen, zou mijn verslag getrouw en volledig zijn. Wat nu betreft het tegen over elkander houden van dezelfde collegien, (het geen te voren alhier ook wel eens plaats had,) ik zie daarin niets onbillijks: trouwens elk maakt gebruik van zijn regt. Ook zie ik daarin geen nadeel, wel voordeel voor het onderwijs zelf, mits geen wedijver kan bestaan zonder inspanning, waar van de jongelieden de vruchten plukken. Ik misgun den Heere S. het grootste getal van inschrijvingen niet: dat ook hij mij mijne kleine kudde niet misgunne! Ik zal er mij mede vergenoegen, hoe zeer ik mij, ten gevolge mijner verplaatsing, reeds eene schade van f 25000 heb moeten getroosten. Wil nogtans de Heer S. tot eene schikking komen, en mij de lessen over den N. stijl en de welsprekendheid voor goed afstaan, dan wil ik hem de historie des vaderlands overlaten. Doch daar hij zich al te stellig heeft verklaard, om eenige inschikkelijkheid te doen verhopen, zoo zou het van mijn’ kant eene ijdele poging zijn om hem daartoe te willen bewegen. Ik heb de eer met den meesten eerbied te zijn ---.’Ga naar voetnoot14
Beide brieven, waarin de heren elkaar bepaald niet spaarden, geven niet een erg verheven beeld van de verhoudingen en praktijken in de letterenfaculteit. Siegenbeek en ook curatoren moeten zich met Schrant opgescheept hebben gevoeld. Eerstgenoemde, eens een irenisch doopsgezind predikant, toont zich wel heel weinig toeschietelijk tegenover de priester die hij als een belager van zijn leeropdracht zal hebben gezien. Hoewel het nergens zwart op wit blijkt, moeten de gematigd protestantse curatoren het doceren van de vaderlandse geschiedenis door een katholiek een epineuze affaire hebben gevonden. Schrants compromisvoorstel nemen zij over: het college over de geschiedenis wordt uitsluitend aan Siegenbeek en dat over de stijl en welsprekendheid uitsluitend aan diens concurrent opgedragen.Ga naar voetnoot15 Het religieuze aspect van het conflict Siegenbeek-Schrant was geen typisch Leids probleem. In Utrecht was na het overlijden van Van Heusde de oud-katholiek Karsten benoemd. De algemene geschiedenis, die tot de leeropdracht van Van Heusde had behoord, werd hem echter niet zonder meer toevertrouwd. Karsten moest genoegen nemen met de oude geschiedenis. De middeleeuwse en nieuwere geschiedenis werd opgedragen aan Ackersdijk, hoogleraar in de juridische faculteit. Ofschoon ook in dit geval niets op papier staat, lijkt het aannemelijk dat de (groot)protestantse Utrechtse curatoren de algemene geschiedenis in haar totaliteit bij een oud-katholiek niet veilig achtten.Ga naar voetnoot16 Het Leidse compromis was slechts een voorlopige oplossing. Siegenbeek zou immers in 1844 pensioengerechtigd zijn. Toen het zover was konden curatoren niet aan Schrant, die evenmin een begenadigd docent was, voorbijgaan. De katholiek werd in 1845 benoemd. Hij nam de hele leeropdracht van Siegenbeek over, inclusief de vaderlandse geschiedenis.
G.J. Hooykaas |
|