gaat eigen intimiteiten in druk prijs te geven wordt er al snel gedacht en gezegd: wat verbeeldt die vent zich wel, denk je dat we ons interesseren voor zijn onbeduidende en onsmakelijke privé-leven? Nòg erger wordt het gevonden dat intimiteiten over derden in de openbaarheid komen: hoe zit het met hun privacy?
‘Hoe zit het met mijn privacy?’ schijnt zelfs menigeen te denken die niet meer onbevangen de dagboekschrijver benadert. ‘Want al wat ik tegen hem zeg, al wat ik met hem doe of niet doe, het wordt misschien opgeschreven en over een paar jaar met rode oren gelezen door duizenden lezers. Mijden moet je zo'n kerel, hij is gevaarlijk.’
In een land als het onze waar zich in de literatuur geen enkele dagboektraditie had kunnen ontwikkelen was het niet veel minder dan een avontuur, zowel voor mij als voor mijn uitgever, om aan dit project te beginnen. Ik zal proberen zo beknopt mogelijk weer te geven hoe het gegaan is.
Hoe mijn eigen Geheim dagboek zich geleidelijk ontwikkelde uit mijn natuurdagboeken heb ik al geschetst. Ik was overigens al twintig voor ik begon te schrijven en ik heb mezelf altijd in de eerste plaats dichter gevoeld. Geen prozaïst. Toen ik in 1942 met mijn Geheim dagboek een begin maakte moest ik het métier nog onder de knie krijgen. Zelf heb ik altijd een uitgesproken voorliefde voor autobiografische geschriften, confessies, brievenboeken en dergelijke gehad en in de loop van de jaren vond ik vooral in de Franse literatuur veel en schitterende voorbeelden, als de egotistische geschriften van Stendhal, de brieven van Flaubert, Eugène Fromentin, de correspondentie tussen Alain-Fournier en Jacques Rivière, de dagboeken van Gide, de notities van Léautaud en Jouhandeau - een ware overvloed. Wat me trof was dat ik de autobiografische aantekeningen van deze schrijvers vaak veel interessanter vond dan hun verhalen en romans, hun fantasieën, hun ‘studeer- en slaapkamerverzinseltjes’ om Greshoff te citeren, al laat ik het woord pover hier dan weg.
Ik heb uiteraard, en beter laat dan nooit, deze schrijvers in menig geval als voorbeeld gebruikt op de weg die ik gaan wou. Ik wist nu dat je van een ‘journal intime’ een literair meesterwerk kòn maken, ook al was dat dan in Nederland nog nooit geprobeerd. En ik heb, de jaren door, mijn best gedaan om alle facetten van mijn leven zo oprecht en zo goed mogelijk in dagboekvorm vast te leggen.
Nimmer is het mijn bedoeling geweest dit dagboek nog tijdens mijn leven te publiceren. Ik weet dat dit nu een hypocriete bijklank heeft maar het is de waarheid. Het is in deze context misschien interessant om een pagina voor te lezen uit deel vijf dat dit najaar verschijnen zal, en wel de notitie van 16 september 1955. Deze aantekening luidt:
‘Onlangs las ik in een Frans weekblad, ik meen in L'Express, dat het “journal intime” een “genre faux” was. Bedoeld werd wellicht: het reeds tijdens het leven van de auteur min of meer volledig uitgegeven dagboek. Een dagboek geschreven voor anderen. Maar een dagboek als dit, een dagboek als een soms meer soms minder noodzakelijk houvast is niet “faux”. Kafka's Tagebücher werden ook genoemd - ze zijn een goed voorbeeld. En nu ik. Ik ben geen groot man, geen interessant kunstenaar, geen diepe originele geest, geen baanbreker en ik ga ook niet met zulke lieden om. Ik houd een dagboek bij, noteer dat ik een slecht gebit heb, verliefd ben, van mijn kind houd.
Waarom? Voor wie? ik ben niet van plan iets ervan te publiceren zo lang ik leef, gesteld dat iemand het uit zou willen geven. Wanneer deze schriften, notitieblocs, losse blaadjes niet verloren gaan komen ze dus later in andermans handen. Het meest waarschijnlijk in die van (mijn dochter) Amanda of eventueel andere kinderen. Ik hoop die kinderen zo op te voeden dat ze niet geschokt zullen worden door wat zij te lezen krijgen.
Ik zie voorlopig nog niet hoe - op dit ogenblik is de gedachte dat Amanda dit later lezen kàn (ik zeg niet lezen zàl) mij onaangenaam.
Goed, Amanda dan of mogelijk een vreemde ontcijfert deze honderden bladzijden en komt aan deze regels toe.
En gaat verder, leest wat er nu nog niet staat.
Voor wie heb ik dit geschreven, zal ik wat volgt schrijven? Toch niet alléén voor mezelf, anders zou ik me op dit moment niet een beetje wonderlijk voelen en zelfs de behoefte hebben die latere lezer te groeten.
Ik groet u.
Er is dus, zelfs bij een “journal intime” als het mijne wel degelijk een verlangen tot bestendiging. Dat wil zeggen dat het toch ook wel een literaire kunstvorm is waarin je vaak het beste van jezelf geeft. Het is veel meer dan enkel geheugensteun, vastgelegd materiaal om later te gebruiken. En dagboek zou alle andere boeken overbodig moeten maken, alle genres in zich verenigen.
“Mon coeur mis à nu”. Daardoor kan de lectuur van dagboeken zo'n genot zijn, men ontmoet er de mensen in zoals ze zijn, in hun kleinheden, hun twijfels. Hun zielsgebreken zijn er niet bemanteld door het rijke gewaad van de grote kunst.
Je bent in direct contact.
Het komt het dichtst bij een persoonlijke ontmoeting.’
Tot zover deze notitie uit deel vijf.
Hetzelfde deel vijf bevat nog een reflexie over dagboekschrijven, of liever over het opgeven daarvan:
‘Aan de ene kant: een dagboek bijhouden is een zware zelfopgelegde last. De andere kant: je voelt je tegenover jezelf tekortschieten wanneer je opgeeft. Hèb je eenmaal opgegeven dan slijt die wroeging snel, vermoed ik. Want niemand zal je van gemakzucht betichten, het opgeven is een geheime zonde waar behalve je zelf niemand weet van heeft’ (29 augustus 1954).
Nu komt natuurlijk de vraag bij u op: waarom geeft u uw dagboeken dan toch tijdens uw leven al in het licht.
Uit de voorgelezen passages blijkt duidelijk dat ik me er altijd van bewust ben geweest dat ik met mijn Geheim dagboek iets maakte dat zich in literair opzicht meten kon met mijn andere werk. De vele buitenlandse voorbeelden gaven me het vermoeden dat wat elders kon, hier toch ook wel zou moeten kunnen. En toen de eerste stap in de richting van een eventuele publikatie gezet werd van de zijde van de uitgeverswereld ben ik