lijke werk van zijn schoonvader, Mathijs Acket: Stijlstudie en stijloefening. Hij moderniseerde het allerbeminnelijkste boek waar nieuwe inzichten betreffende woordleer, beeldspraak en metriek dat nodig maakten, en slaagde er toch in, het zichzelf te laten blijven. Daarentegen wierp hij een knuppel in het docentenhok in 1954, met Taalbeschouwing en taalbeheersing. U heeft wel eens gemerkt, misschien al toen u op school was, dat er verschil van mening bestaat over het nut van het onderwijs in de grammatica van de moedertaal. Op grond van tientallen jaren ervaring als leraar en examinator, niet in de laatste plaats voor de middelbare akte, komt Stutterheim tot de conclusie dat de taalbeheersing gebaat zal zijn bij onderwijs in bepaalde, zorgvuldig uitgekozen, onderdelen van de spraakkunst. In dit boek verrijkt hij ons begrippenapparaat met de nuttige vondst ‘grammatische homonymie’.
Eén terrein heb ik nog onbesproken gelaten, dat is de filologie. Nadat hij in 1946 twee middeleeuwse tafelspelen had uitgegeven naar een Romeins handschrift, heeft Stutterheim dat terrein pas weer een jaar of twintig later betreden toen hem de opdracht gewerd om voor de nu zo goed als voltooide reeks Werken van Bredero de editie te leveren van de Spaanschen Brabander. Hij heeft zich niet laten ontmoedigen al waren er kort tevoren twee goede edities verschenen, die van zijn collega Damsteegt en die van pater Prudon. Zoals we verwachten konden, behandelde hij in zijn heel uitvoerige inleiding alle vanouds bekende Brabanderraadsels opnieuw, waarbij ook hij niet steeds het overtuigende antwoord vermocht te vinden, maar vestigde hij ook de aandacht op tot dusver verwaarloosde details. Ten slotte werkte hij intensief mee in het door wijlen Garmt Stuiveling zo voorbeeldig geleide groepje waaraan het geluk ten deel viel, in jaren van produktieve kritische samenwerking een editie samen te stellen van Bredero's Groot Lied-boeck. Hij verraste daarbij dikwijls door een verlossende kijk op een beklemmend onduidelijke zinsconstructie, maar ook wel eens door een resultaat van noest en nederig speuren in de woordenboeken.
Dames en heren, hetgeen Stutterheim uniek maakt in de wetenschappelijke wereld, is niet enkel de breedheid van de stof die hij beheerst. Ik màg niet volstaan met te zeggen: luister straks maar naar hemzelf. Ik móet mijn opsomming completeren door u enkele karakteristieke trekjes van zijn werk en zijn persoon aan te wijzen.
Ik lees u een alinea uit een van zijn commentaartjes in Forum der Letteren. Aanleiding was de uitspraak van een Amerikaans linguïst, aanhanger van de Chomskyaanse transformationeel-generatieve grammatica, dat de ‘cultural lag’ van Europa door vrijwel niets zo treffend bewezen werd als door het denkbeeld, ‘strongly advocated by the Dutch scholars Uhlenbeck and Reichling’, dat de betekenis van een woord ‘is solely a function of the context’, zodat we de woordenboeken wel op de mesthoop kunnen gooien. Nu de commentaar van Stutterheim (Forum der Letteren, augustus 1966, p. 185):
‘Twee Nederlandse geleerden worden hier beschuldigd van iets onzinnigs, dat zij gedurende tientallen jaren juist met klem van argumenten hebben bestreden. Door de transformationalist Postal tot hun tegendelen getransformeerd, hebben zij nu als culturele achterblijvers internationale bekendheid verworven. Zij zullen na het lezen van Postal's loze beschuldiging wel een aanvechting hebben gehad om uit hun vel te springen. Wat mij betreft: toen ik de geciteerde passus voor het eerst onder ogen kreeg, voelde ik een huivering als voor een afgrond. Het was de huivering voor het volstrekt onbegrijpelijke. Zo iets moet Baudelaire gevoeld hebben, toen hij in zijn sonnet Le Gouffre schreef:
[...] et sur mon poil qui tout droit se relève
Maintes fois de la Peur je sens passer le vent.’
De geschriften van Stutterheim, zowel zijn genoemde boeken als zijn artikelen, deels al in bundels verzameld, zijn recensies, zijn bijdragen aan encyclopedieën en zijn Commentaartjes in Forum der Letteren, zoals het hier aangehaalde, zijn voorbeelden van stijlbeheersing. Zijn schrijftrant is voornaam en ernstig, zeker in zijn wijsgerige werk. Hij zal bij voorbeeld een alchemist omschrijven als ‘iemand die op bedriegelijke wijze “goud maakt” uit stoffen waarin’ - en nu zoudt u waarschijnlijk zeggen: waarin al goud zit, maar hij gaat door: ‘waarin dit metaal reeds aanwezig is’ (Conflicten en grenzen, p. 46). Hij blijft dit stijlniveau trouw dank zij de gave der ironie, ik citeer weer: ‘Toen ik betrekkelijk aan het begin van een lezing over moderne psychologie de spreker hoorde gewagen van “een zekere Freud”, bewees hij daarmee op voor mij overtuigende wijze de onzekerheid van zijn kennis; in de rest van zijn betoog heeft hij niet veel meer kunnen doen dan andersoortig bewijsmateriaal voor de juistheid van mijn overtuiging aandragen’ (ibid., p. 31). U heeft gelet op dit spel met ‘zeker’ en ‘onzeker’ en met ‘voor mij overtuigende wijze’ en ‘mijn overtuiging’. Dit spottende stilisticum hanteert hij vaak, bij voorbeeld als hij uit een oud oefeningenboekje citeert: ‘Voorzie het volgende stukje van naamvallen’ en de bedoeling van die opdracht uitlegt: ‘Deze voorziening bestaat dan in het plaatsen van cijfertjes (van 1 tot en met 4) boven de woordjes’ (Taalbeschouwing en taalbeheersing, p. 57).
Het is pikant om te zien hoe hij zijn stijlprocédé herkent en waardeert bij het bespiegelen van een plaats uit Kees Stip:
Twee kostschoolmeisjes te Misore
zijn aan hun banken vastgevroren
en ook een knaapje op Ceylon
dat zijn grammatica niet kon.
Waarom, vraagt Stutterheim zich af, heeft de dichter het woord ‘grammatica’ gekozen, en niet zo iets gewoons als ‘geschiedenis’ of ‘natuurkunde’, dat toch ook in het metrische schema zou hebben gepast? Hij antwoordt: ‘Met feilloze zekerheid heeft de dichter dat ene woord gekozen, omdat het meer dan de andere geschikt was om in dit koddige gedicht een koddig gezicht te zetten’ (Uit de verstrooiing, p. 261).
De onverstoorbaarheid waarmee Stutterheim het lachwekkende vermomt achter de statigheid van zijn taal-