U.M. Kneppelhout-van Braam, naar een portret van Nicolaas Pieneman (1809-1860). Collectie Letterkundig Museum, Den Haag
heimhouding had verzocht, heeft hij Kneppelhouts weduwe van zijn plannen onmiddellijk op de hoogte gesteld, en haar gevraagd of ze met een dergelijke uitgave akkoord zou gaan, ‘Dr. D. heeft eene vaardige pen, maar de vraag komt op, of zij wel altijd discreet is’.
Mevrouw Kneppelhout was intussen door familie en vrienden er reeds op gewezen hoe onverstandig zij gedaan had met de brieven zonder voorbehoud uit handen te geven. Bovendien was ze het volstrekt oneens met de werkwijze van Dyserinck. Publiceren van hele of gedeeltelijke brieven zou, meende ze, leiden tot verkeerde beoordelingen van de betreffende personen en de verhouding waarin zij tot elkaar stonden. Helemaal niet tevreden was ze over de manier waarop Dyserinck in zijn voordrachten gebruik had gemaakt van de brieven om de figuur van Kneppelhout te vermenselijken. Ze besloot de brieven terug te vragen en haar toestemming voor de uitgave te weigeren.
Toch bleef ze zich ook daarna zorgen maken. Dyserinck had ten slotte bijna een jaar lang de tijd gehad om de correspondenties over te schrijven en zou misschien na haar dood alsnog tot uitgave kunnen besluiten. In overleg met Sijthoff, diens schoonzoon in de zaak en een jurist, is een regeling getroffen met Dyserinck, waarin deze afzag van publikatie van een levensbeschrijving van Kneppelhout, en schadeloos werd gesteld voor de reeds gemaakte onkosten. Dyserinck had overigens reeds zelf, daartoe geadviseerd door ‘een zeer belangstellend beoordeelaar en vereerder van onzen leekedichter’ besloten de briefwisseling tussen Kneppelhout en De Génestet niet uit te geven. Wel zijn deze brieven in zijn bezit gebleven, en via de Letterkundige Verzameling van Moll in het Letterkundig Museum terecht gekomen.
Wat Kneppelhout betreft heeft Dyserinck zich in zoverre aan zijn belofte gehouden dat hij zich beperkte tot de publikatie van uittreksels van vroege brieven van Ten Kate aan Kneppelhout en de studie over de medewerkers van Klikspaan, beide in De Nederlandsche Spectator van 1906. Maar ook hier was mevrouw Kneppelhout uiterst verbolgen over - tot Dyserincks verbazing overigens. Zij zou zich pas tevreden tonen toen in 1910 de studie van A.J. Luyt, Klikspaans studentenschetsen, bij Sijthoff verscheen. Dyserincks Studentenleven in de literatuur had in 1908 naar een andere uitgever gemoeten.
Een jaar geleden moest ik, in verband met onderzoek voor het Project Repertorium Brieven Albert Verwey, in de verzameling van de Maatschappij het legaat van Aleida Nijland raadplegen. Daar waren volgens de inventaris Stukken over de kwestie J. Kneppelhout en Jan de Graan aan toegevoegd. Het betrof een verklaring met bijlage in handschrift van Dyserinck, stukken die, aldus een begeleidend schrijven, in 1940 geschonken waren aan de bibliothecaris van de Maatschappij A.A. Rijnbach door Van Stockum (het antiquariaat waar in 1919 de schriftelijke nalatenschap van Dyserinck was geveild). De verklaring luidt aldus:
‘Bij de toezending van mijne bescheiden voor eene eventueele levensbeschrijving van J. Kneppelhout aan mevrouw de weduwe voegde ik inliggende bladzijden.
Op hare smeekbede had ik die bescheiden bij contract afgestaan aan den heer Frentzen (firma A W Sijthoff te Leiden) tegen eene door hem mij geboden geldelijke vergoeding voor al den reeds verrichten arbeid, onder voorwaarde dat van mijne hand geen levensbericht zal verschijnen
11 October 1905
sGravenhage.’
In de bijlage verklaart Dyserinck plechtig dat het zijn bedoeling is geweest met de levensbeschrijving Kneppelhout in alle opzichten de plaats te geven die hij als mens, kunstenaar en maecenas toekwam, en daarbij de getuigenissen te gebruiken van vrienden en bekenden om de lasterpraatjes van 1867 definitief te weerleggen. Hij betreurt het oprecht dat mevrouw Kneppelhout haar medewerking daar uiteindelijk niet aan heeft willen verlenen, en zegt aan het slot van de zes kantjes tellende apologie: ‘Eén ding hoop ik, dat na mijn dood nog eens een lid der familie Kneppelhout zelf de pen opneme, de door mij bijeengebrachte stof verwerke en een beeld van hem ontwerpe, dat zal blijven spreken tot het nageslacht.’
Marijke Stapert-Eggen