Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 3
(1985)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De vriendschap tussen Jan Kneppelhout en Peter de Génestet‘Ik heb de Génestet in zijn eersten opgang veel gekend en mij zeer bijzonder aan zijne vorming en zijn letterkundig leven laten gelegen liggen. Wij waren echter geene menschen voor elkander.’ Zo schrijft Jan Kneppelhout over zijn vriendschap met de jonge dichter in zijn Open brief aan Conviva die in De Gids van november 1878 werd afgedrukt. Die vriendschap speelde zich af in 1848 en duurde nauwelijks een jaar. De Génestet was toen negentien jaar oud, Kneppelhout vierendertig. Dat leeftijdsverschil zal niemand verbazen, die op de hoogte is van Kneppelhouts denkbeelden over vriendschap. De kern van die ideeën was dat een oudere vriend de taak had een jongere op te voeden. De toepassing van die denkbeelden liep in de praktijk echter op een reeks mislukkingen uit. Een reeks waarin de namen figureren van de tekenaar Alexander VerHuell, de schilder Gerard Bilders en de violist Jan de Graan. In deze rij past ook de naam De Génestet. Kneppelhouts vriendschap met hem liep vermoedelijk niet zo dramatisch af als die met de anderen. Bilders en De Graan stierven beiden aan tuberculose, VerHuell droeg na de breuk zijn oudere vriend een hart vol van haat toe. Het einde van de vriendschap tussen De Génestet en Kneppelhout blijft, althans voorlopig, in nevelen gehuld. Het meest waarschijnlijk is dat De Génestet eenvoudigweg afstand van Kneppelhout heeft genomen. Hij was op geen enkele wijze van hem afhankelijk, noch in financieel, noch in geestelijk opzicht - zoals dat bij de anderen wel het geval was. Hij kon het zich permitteren Kneppelhout daar waar hij zich al te ingrijpend met de opvoeding ging bezig houden, af te wijzen. In zijn Open brief duidt Kneppelhout zelf in die richting: ‘[...] hij was van kindsbeen af vreesselijk over het paard gebeurd en verwend, was daardoor eigenzinnig, sloeg iederen wenk in den wind, voedde liefst zichzelven op en ging zijn eigen weg. [...] Op een zoo kostelijken aanleg als ik in hem erkende, zou ik gewenscht hebben, dat hij mij eenigen invloed had toegestaan, maar dit deed hij niet [...].’ Van het kortstondige contact tussen de oudere prozaïst en de jonge dichter zijn echter enkele documenten bewaard gebleven, die tot de mooiste horen uit het letterkundig leven van de negentiende eeuw. Het gaat om een dertiental brieven van Peter de Génestet aan Kneppelhout, brieven die bewaard worden in het Letterkundig Museum. De antwoordbrieven zijn helaas niet overgeleverd. Uit deze documenten krijgt men een beeld van een hartstochtelijke, maar moeilijke jongen, die zijn adolescente onzekerheid probeert te overschreeuwen. Peter de Génestet verloor zijn ouders al vroeg en werd voornamelijk door zijn grootouders in Breukelen opgevoed. In 1843, na de dood van zijn grootmoeder, werd hij in het huis opgenomen van zijn oom en tante in Amsterdam. De oom was de beroemde schilder J.A. Kruseman. Na de Latijnse school studeert De Génestet van 1847 aan het Remonstrants Seminarium in Amsterdam. Als dichter heeft hij dan al enige bekendheid en vanzelfsprekend gaat hij meewerken aan de studentenalmanak. In het begin van 1848 moeten De Génestet en Kneppelhout elkaar ontmoet hebben. Bij die gelegenheid heeft De Génestet beloofd eigen werk van hem te zullen opsturen ter beoordeling. De eerste brief van 4 maart 1848 begint dan ook als volgt: ‘Gij moet wel gedacht hebben dat ik mijne belofte van dien opgewonden avond, dien ik met u gesleten heb, schandelijk vergeten had, nu ik met de vervulling getoefd heb, alsof ik de beloofde verzen [...] nog schrijven moest.’ Hij vraagt om kritiek, maar de eigenzinnige jongen laat meteen weten die in wezen niet te zullen accepteren: ‘Vindt ge [...] een gemis aan oorspronklijkheid, in de meeste dezer - ik zeg ja en Amen, maar in een hoekje van mijn hart, schudt toch een Duiveltje van hoogmoed - nederig het hoofd.’ De ongemakkelijkheid van De Génestet ten opzichte van de veel oudere Kneppelhout uit zich in allerlei korte tussenzinnetjes als: ‘Doch ik praat, - alsof 't interessant was, wat ik vertelde. 't Is misschien wel nonsense - ik lees gelukkig nooit mijn brieven na.’ Ook in de tweede brief van 17 april - hoe hartelijk die ook is - houdt De Génestet afstand, beter gezegd, hij creëert afstand. Hij heeft intussen het eerste deel van Opuscules de jeunesse ontvangen, waarin het in het Frans geschreven jeugdwerk van Kneppelhout verzameld was. Een van die werkjes was L'éducation par l'amitié uit 1835 en juist in dat essay had Kneppelhout zijn zo zeer aan Plato's Symposium ontleende denkbeelden over de vriendschap geformuleerd. De Génestet heeft andere stukken ‘met belangstelling gelezen’, ‘bewonderd’ of ‘machtig aardig’ gevonden, maar - haast in een terzijde - over het stuk waaraan Kneppelhout in deze situatie het meeste gehecht moet hebben, schrijft hij dat het ‘een stuk naar zijn hart is’, maar dat hij het niet overal met de schrijver eens is. In de zomer van 1848 brengt De Génestet een paar weken door op het buiten van Kneppelhout, de Hemelsche Berg. Het moeten heerlijke dagen zijn geweest; de herinneringen aan die tijd zijn vermoedelijk vastgelegd in De Génestets aardige gedicht Als ik des zomers. De ‘lieve menschen’ uit het gedicht die aan ‘den dichterlijken Rijn langs de groene heuvelen wonen’ zijn hoogstwaarschijnlijk Kneppelhout en zijn vrouw. De brieven van na die zomer zijn zonder enige reserve. Kneppelhout is in de aanhef van ‘Weledele Heer en hooggeachte Vriend’ geworden tot ‘Zeer geliefde en hooggeachte Vriend’. Even later wordt hij zelfs ‘Zeer lieve en hartelijk geliefde Vriend’. Met regelmaat wordt de Hemelsche Berg herdacht: ‘O gij gezegende Hemelsche Berg! Eden van mijn teere Jeugd, waar mijn hartje heeft geslagen, van zoo'n onvergalde vreugd [...]’ (14 augustus 1848). In een zeer knap gerijmd vers wordt de boekenkamer van het buiten opgeroepen: | |
[pagina 32]
| |
Daar zal 't goed zijn
Daar zal 't zoet zijn;
Daar de vrindschap
Enkel gloed zijn
En even verder in het gedicht: Saam te keuv'len
Zal ons werk zijn,
En 't genieten
Zonder perk zijn,
Daar we in liefde
Beide sterk zijn;...
Mocht mijn arm nu
Maar een vlerk zijn (!!) (26 augustus 1848)
Die vlerk heeft natuurlijk de functie om snel naar de Hemelsche Berg te kunnen vliegen. Heel open verklaart De Génestet zijn vriendschap voor Kneppelhout: ‘Beste Kneppelhout, ik ben u zoo innig dankbaar en ik heb u zoo oprecht lief. 'k Woû dat ik U eens een goede descriptie geven kon, hoe gelukkig ik was, met uw dagboek voor mij - Uw langen, heerlijken brief; hoe dankbaar voor dat edele hart, daar ge mij zulk een groot, goed, liefelijk deel van geschonken hebt; voor al die hartelijkheid, dat vertrouwen; die raadgeving en besturing, die belangstelling, zoo teeder, in het groote [...] en zoo groot, in het kleine’ (22 augustus 1848). Die vriendschap spreekt ook uit De Génestets ‘diefstal’ van een potlood: ‘À propos, mist Gij Uw potlood niet? dat heb ik meêgepakt en ik werk er meê, en ik vind het pleisierig - kinderachtig, niet waar? maar 't is zoo’ (22 augustus 1848). In die brieven van na de zomer waarschuwt hij Kneppelhout ook voor zijn moeilijke karakter: ‘Gij weet niet, of vermoedt Gij het? - hoe onverstandig dwaas, hoe sceptisch, wrevelig en hooghartig ik wezen kan, hoe koppig, hoe onuitstaanbaar, somtijds zelfs voor de wezens, die ik 't meeste liefheb op de wereld. [...] Ik ben kinderlijk ... misschien! maar dan is het, het kinderlijke van een stout en bedorven kind; - een Engeltje voor de wezens, die lief met hem zijn en beetje toegeven; maar erger, dan een huilebalk, voor wie hem niet aanstaat’ (22 augustus 1848). De Génestet geeft ook de reden aan voor dat gedrag: ‘Indien ik mijn educatie van mijn trouwe Moeder had ontvangen, zou mijn karakter geloof ik, vrij wat buigzamer, liever en beter geworden zijn; ik heb nú eigentlijk altoos veel te veel op mij zelven gestaan; ik heb te veel mij zelven opgevoed [...].’ Uit de brieven blijkt dat ook Kneppelhout zich in de vriendschap niet onbetuigd heeft gelaten. Hij doet bij een uitgever een goed woordje voor de dichter en stuurt met regelmaat geschenken. Een van die cadeaus is een portret van Lamartine met een daarbij behorend vers van eigen hand. Dat ongelooflijk stijve vers nam hij in 1865 in het elfde deel van zijn Geschriften op onder de titel Aan een jongen dichter; hij roept de grote Fransman er in op de jonge Nederlander te beschermen. De laatste strofe luidt: Engel des dichts, bewaak mijn jongen vriend!
Zij hem uw beeld ten schrik en spoorslag tevens!
Hij zij mijn roem! 't is meer dan 'k heb verdiend;
'k Vraag anders niet dan om 't geluk zijn levens.
Toch worden de brieven naarmate het jaar vordert vlakker van toon, vriendschapsbetuigingen vallen weg, althans in hun geëxalteerde vorm. De brieven behandelen voornamelijk het literaire leven en de zwakke gezondheid van De Génestet. Wanneer dan De Génestet een uitnodiging om Kneppelhout in Leiden te bezoeken, niet als een uitnodiging begrijpt, is het met de briefwisseling en de vriendschap spoedig gedaan. De twee laatste brieven van 18 en 28 december 1848 bevatten voornamelijk verontschuldigingen en verklaringen voor het misverstand. In de laatste brief noemt De Génestet nog wel een aantal data waarop hij Kneppelhout kan komen bezoeken. Na die opsomming volgt de zin: ‘[...] ik heb wel idee dat er [...] nog iets van onze droomen te regt komt.’ Van dat bezoek is waarschijnlijk niets gekomen, die dromen zijn met zekerheid in lucht opgegaan. Aanvankelijk moet Kneppelhout verbitterd zijn geweest over het verbreken van het contact. Aan Johannes van Vloten schrijft hij op 27 november 1852: ‘De hekken heeft de jonge dichter, smartelijk genoeg voor mij verhangen en heeft mij, toen hij 't zijne van mij had, verlaten’ (Van Vloten-collectie, Athenaeumbibliotheek, Deventer). Gravure van B. Taurel
| |
[pagina 33]
| |
Op oudere leeftijd kijkt hij zonder rancune terug. Dat blijkt uit zijn Open brief aan Conviva, maar meer nog uit het in 1872 geschreven gedichtje, dat hij in 1875 in het twaalfde deel van zijn Geschriften opnam. Het draagt de titel Met een exemplaar der werken van De Génestet. Het luidt: Zaalge vriendschap uit de jaren
van het vrolijke voorheen,
Toen mijns dierbren Peters lichtglans
op mijn pad zoo lieflijk scheen,
Tusschen luim en ernst en ootmoed
hij zijn zoete luit verdeelde!
Ach! hoe vluchtig zijn verschijning
en hoe spoedig was't gedaan
Met dien glimlach, goedig, plaagziek,
Vaak bevochtigd door een traan,
Maar dat traantje, waarin 't spottend,
Guitig lachje geestig speelde!
Frank Ligtvoet De citaten uit de brieven van De Génestet zijn ontleend aan een diplomatisch afschrift, dat door Marita Mathijsen en mij werd gemaakt voor een integrale publikatie van deze brieven. Afwijkingen in die toekomstige editie van de hier gepubliceerde fragmenten, zullen het gevolg zijn van nog te nemen editorische beslissingen. |
|