Gevoed door die romantische hang naar het verleden, kwam het tot een uitgebreide studie van het Gotisch, het Germaans, Indogermaans en van de middeleeuwse letterkunde.
Terzijde zij gezegd dat over het algemeen alleen de Germaanse taaltakken werden onderzocht. De Romaanse talen komen er niet best af. De filoloog Fichte meende zelfs dat alleen de Duitser een levende taal spreekt (en gemakshalve rekent hij het Engels, Nederlands, Noors en Deens maar tot het Duits), omdat die taal rechtstreeks voortspruit uit de natuur. De Romaanse talen zijn slechts aangeleerd; ze vertonen aan de oppervlakte wat beweging, maar zijn in de wortel morsdood. Ook Matthias de Vries, grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche taal, en auteur van vele artikelen in het Tijdschrift, was niet van dergelijke bedenkelijke opvattingen vrij. Ook bij hem moest het Frans het ontgelden. Op het Letterkundige Congres van 12 september 1865 te Rotterdam noemde hij het Frans ‘een arme taal, die met weinig middelen veel doen moet, die alle scheppingskracht mist, en wier innerlijk leven in het bewustzijn der natie is uitgedoofd’.
Om dezelfde reden zou de lezer, zeker in de eerste jaargangen van het Tijdschrift, voornamelijk studies over middeleeuwse letterkunde aantreffen, want de rederijkersliteratuur van daarna is ‘voorzeker de vrucht ... van een tijd van verbastering van onze taal’. De Vries wederom drukte het op een vergadering van de Maatschappij, op 13 april 1849, zeer plastisch uit: ‘De Nederlandsche Taal der twaalfde en dertiende eeuw, hoe krachtig was zij en stout, hoe buigzaam en smijdig, hoe naief en bevallig, hoe zoetvloeyend en welluidend.’ Op die twee pijlers, oudere taal- en letterkunde, is het Tijdschrift vrijwel onveranderd blijven rusten, hoewel later ook artikelen als Lexikografie en linguïstiek, Het Nederlands na de tweede wereldoorlog en zelfs een studie over Tom Poes werden opgenomen. Dr. C.F.P. Stutterheim, de eminente feestredenaar van de jubileumbijeenkomst, zei daarover: ‘De greep van Chomsky is stevig en reikt ver, maar heeft onze jubilaris vrijwel ongemoeid moeten laten. De boomdiagrammen die, niet aangetast door zure regen, over de gehele wereld tot onstuimige bloei zijn gekomen, kunnen in zijn hof niet gedijen. Er zijn daar ook geen bestaansmogelijkheden voor genereringen en transformaties, oppervlakte- en dieptestructuren, deleties en tentativiteiten. Karaktervastheid, onvoorwaardelijke trouw aan zichzelf, eerbied voor de traditie: met deze deugden is het Tijdschrift rijkelijk gezegend.’
‘Het eerste artikel’, zo adstrueert Stutterheim, ‘van de eerste aflevering van de eerste jaargang is getiteld: “Van den vos Reinaerde”. Daarna volgen nog vele studies over dit onderwerp. We treffen ze nog aan in de jaargangen 83, 86, 87, 88, 89 en 92. Terecht heet de laatste van deze reeks: “Reinaerts spel is nog niet uit”. In de eerste jaargang van de volgende honderd zal de vos weer van de partij zijn.’
Met dat vasthouden aan de traditie is niet iedereen gelukkig geweest. Dr. W.C. van Maanen, voorzitter van de Maatschappij, velde in 1894 een hard vonnis. De redactie van het Tijdschrift bestaat uit louter taalgeleerden die in hun periodiek alleen stukken publiceren die voor anderen ongenietbaar zijn. Annie Romein zal hem daarin later bijvallen (Omzien in verwondering. I. Amsterdam 1970, pp. 108-109): ‘Voor het kandidaats werden we verondersteld een aantal artikelen uit Het Tijdschrift te hebben gelezen. Ook die boeiden me weinig, maar aangezien deze artikelen blijkbaar alle geschreven werden door meer systematische dan diepzinnige geesten, kon je in een paar middagen op de bibliotheek een behoorlijke literatuurlijst aanleggen door er een aantal diagonaal door te nemen en alleen de laatste zin, die steevast de conclusie gaf, even aandachtig te lezen.’
Stutterheim had als student dezelfde ervaring, maar met ander resultaat. ‘Plotseling kreeg ik te maken met allerlei wonderbaarlijke kwesties, waarover ik me nooit het hoofd had gebroken en waarvan ik niet begreep, hoe iemand het in zijn hoofd kon halen, zich het hoofd erover te breken.’ Hij voegde er echter aan toe: ‘Toen ik dit eenmaal had begrepen, toen het me begon te interesseren, ging het met de studie vlotter.’ Bestraffend en medelijdend sprak hij tot zijn toehoorders: ‘Misschien zijn er enkelen onder U die nog nooit een blik in een aflevering hebben geworpen. Ik wil niet zeggen dat daardoor hun leven geheel of gedeeltelijk is mislukt, maar het leven heeft hen toch wel meer dan strikt noodzakelijk is tekort gedaan.’
Ook het waarom van het epitheton Leids bij Tijdschrift werd deze middag uit de doeken gedaan. Artikel 80 van de Wet op de Maatschappy (van 1847) luidt immers: ‘Elke Commissie is zamengesteld uit vijf leden, te Leiden of in de nabijheid woonachtig.’ Die bepaling verviel weliswaar in 1896, maar lange tijd is de Commissie voor taal- en letterkunde en dus de redactie van het Tijdschrift een overwegend Leidse aangelegenheid geweest.