titel: 77 korte gedichten. Deze 77 korte gedichten vormen de voorlopige afsluiting van een dichterschap dat zevenenvijftig jaar geleden, in 1927, begon met de publikatie van de verzenbundel Terugkeer. Een jaartal dat men tevens zou kunnen aanmerken als het begin van de schrijverscarrière van Theun de Vries.
Wanneer men het dichterschap van Theun de Vries inventariseert, kan men het verdelen in twee periodes.
De eerste periode omvat de bundels Terugkeer (1927), De vervreemding (1928) en - met als afsluiting - Westersche nachten (1930). Kort samengevat: de periode van de jeugdpoëzie. Een periode die uiteindelijk als opmaat diende voor zijn proza-debuut in 1931 met de roman Rembrandt.
Als nummer 35 in de befaamde Helikon-reeks van A.A.M. Stols verschijnt in 1947 de bundel De dood, die een scharnierfunctie vervult met betrekking tot de jeugdpoëzie en de latere poëzie van Theun de Vries. Wanneer ik de in 1953 onder pseudoniem gepubliceerde bundel De diwan van Ibn-Askari buiten beschouwing laat, kan men stellen, dat een middenperiode in zijn geheel ontbreekt.
Theun de Vries herneemt zijn (vooral bibliofiele) poëzie-publikaties in 1977 met de bundel Earst en lêst. Deze en de andere Friese publikatie Snie en oare gedichten (1981) moet ik tot mijn spijt overslaan en daarom beperk ik me in de latere poëzie tot de bundels: Atlantische avond (1979), De boom-mens (1981) en 77 korte gedichten.
Een constante in het gehele oeuvre van Theun de Vries is de thematiek van de dood. In zijn roman De vrouweneter (1976) wordt deze thematiek zeer kernachtig verwoord door een motto van Maxim Gorki: ‘De dood is een schandaal’. Al in zijn debuutbundel Terugkeer, die verschijnt in het jaar waarin de auteur twintig wordt, wordt de toon hiervoor gezet. In het gedicht Angst vraagt de jonge dichter zich af: ‘Welk uur hangt in den tijd?...’ Zijn gedachten over de tijdelijkheid van zijn aardse bestaan benauwen hem zodanig dat zijn zinnen ‘bleek’ worden en zijn hart ‘angst-rood’. Gedachten die hem ontluisteren en zwakker maken ‘voor den hartstocht van den dood?...’
De dood is behalve een angstpsychose ook tegelijk een symbool voor de geestelijke gemoedsgesteldheid van de jonge dichter. Binnen zijn eenzaamheid ‘versteent de winternacht’. De dichter is ‘een dooden tuin’.
Eenzaamheid, angst en kwellende doodsgedachten kunnen slechts door de vrouw of een vrouw geëlimineerd worden. Het titelgedicht Terugkeer eindigt met de regels:
Een vrouw wier handen in de mijne lagen
riep met éen lach den dood uit mijn gelaat.
Slechts de liefde kan de dood opheffen; tegenover de dood staat als levenssymbool de vrouw. Is de vrouw hier nog troosteres en middelares tussen leven en dood, in later werk, zowel poëzie als proza, zal Theun de Vries ook de ‘erotische bevrijding’ door de vrouw beschrijven en haar zelfs verheffen tot de ‘Al-vrouw’, de oerbron van het leven, zoals in zijn verhaal De moedergodin.
Terugkeer
De groote rust en de bezinning zinken
in mij als regens in een dooden tuin.
Na dezen waanzin en dit zelfverminken
keer ik terug. Nog ligt de droom in puin,
maar buiten waar men bruggen bouwt, wijd bogend,
en waar de stroom versnelt tot vurig licht,
word ik van nieuwe liefde en trots almogend -
En ik vergeet en wandel opgericht.
Nu eindlijk valt het masker van de dagen
en de verbijstrende eenzaamheid vergaat.
Zij kwam van ver. De blindelingsche vlagen
van wanhoop stierven aan mijn hart, verzaad.
Een vrouw wier handen in de mijne lagen
riep met éen lach den dood uit mijn gelaat.
De Vries stamt uit een geslacht van doopsgezinde Friezen en als zodanig werd hij ook opgevoed. De sporen van zijn godsdienstige opvatting vormen - nu terug blikkend - een ander typisch element in zijn jeugdpoëzie. In zijn latere poëzie komen ze niet meer voor, alhoewel godsdienst en religie in sommige van zijn romans en zeker in zijn essayistische werk een rol blijven spelen.
In Terugkeer is het overduidelijk dat de jonge Theun de Vries nog geen enkele afstand heeft genomen van de godsdienst van zijn jeugd. Deze jeugdpoëzie, die in eerste instantie vooral een poëzie van zelfexpressie is, is nog op geen enkele wijze naar de buitenwereld gericht. ‘God’ is in deze gedichten een even vanzelfsprekend onderdeel als ‘de rusteloosheid’, dat andere jeugdige element in deze poëzie.
‘Mijn God, blijft mij Uw naadring immer eender?’ vraagt de dichter zich af. ‘Geen bloem die ijler wordt, geen schaduw vreemder. / Dit éen verlangen jaagt mij naar U heen: / dat ik U zien zal vóor den laatsten einder./
In het gedicht Stilte stelt de dichter in de eerste regel de vraag: ‘Bouw mijn woning, God, waar ook Uw wolken stranden.’ Maar interessanter is het gedicht Metamorphosis, dat een meer heidens en vitalistisch karakter draagt en waarin de oorspronkelijke ik in vuur verwaait, vlam wordt en uiteindelijk wordt herboren: ‘En ik won schooner vorm dan eer te voren.’ Zij het dat deze gedaanteverwisseling slechts een tijdelijke is, want 's nachts,
(...) als licht èn duister dooven
roept mij de wind terug, de regen schreit -
angstige driften drijven in mij boven -
O vuur en schuim, o wufte vormloosheid!
Moet ik nog verder op mijn vreemden voorsprong
tot ik gansch afgedwaald zal zijn van de oorsprong?
Ook in de bundel De vervreemding die in 1928 door De Waelburgh in Blaricum werd uitgegeven, vallen de eerder genoemde elementen op. Het gedicht Onmacht eindigt met de regels: ‘Het najaar ritselt en de dood