Antwoord aan W.S. Huberts
1. | Toegegeven, met dat woord ‘glashelder’ heb ik me onglashelder uitgedrukt. Ik bedoelde: in grote trekken, globaal gezien komen de zeven studiejaren van Anton Wachter er duidelijk uit. Dat er in details wel onduidelijkheden en mogelijk fouten zijn, wil ik graag aannemen; op één ervan kom ik nog terug in punt 5. |
2. | Wat die jaartallen betreft: met de constatering dat die in de romanserie ontbreken, bedoelde ik uiteraard: jaartallen die direct betrekking hebben op Anton Wachters studietijd; daar hoort 1899 (geboortejaar Anna Heldering) strikt gezien niet bij (bovendien is niet 1899, maar 1900 het geboortejaar van Joukje A.); met dat jaartal heb ik dus geen rekening gehouden. Maar als aanvulling: prima, en bedankt. |
3. | De kwestie astrologie. Onjuist was mijn opmerking over het ‘ontbreken’ daarvan. Het is geen geval van weglating, maar van sterke reductie. Het is al met al zeer weinig in verhouding tot wat de astrologie voor Vestdijk in deze jaren werkelijk heeft betekend: zijn omgang met Helena Burgers, zijn deelneming aan het verenigingsleven der astrologen, zijn Mahlerlezing, zijn jarenlange medewerking aan het blad Urania - dat alles is èn inhoudelijk èn kwantitatief veel meer dan wat er, overwegend in een wat speelse sfeer, in de romans vermeld staat. Als je alle astrologische passages op een rijtje zet, vormen ze 6 à 7 pagina's, en dat is niet veel op een totaal van ruim 1200. |
4. | De opmerking over de kennismaking met Proust kan (zie mijn Correcties en aanvullingen hiervoor) vervallen; die had namelijk niet plaats in Vestdijks studietijd via Hanf/Neumann, maar veel later, in 1932. Wat die wisseling van jaartallen 1923 en 1924 betreft, kan er bij mij een tikfout in het spel zijn geweest; misschien heeft het studiejaar 1923/1924 me door het hoofd gespeeld. |
5. | Tempus-problemen. Verreweg het interessantste wat Huberts te berde brengt, is voor mij dat van die Ewers-lezing. Elders heb ik gemeld, dat deze in werkelijkheid niet in 1918 of 1919, maar in 1922 heeft plaatsgevonden. Maar nu de romanwerkelijkheid: oktober 1918 of 1919?
Huberts zegt, ‘dat we op p. 162 zijn aanbeland in oktober 1919. Daar op deze p. 162 melding wordt gemaakt van de lezing van Hanns Heinz Ewers moet deze hebben plaatsgevonden in oktober 1919.’ Maar zó eenvoudig is het niet. Er staat nergens expliciet vermeld, dat we op p. 162 (le druk p. 205, ik citeer daar verder uit) in oktober 1919 zijn aangeland.
Het derde deel van De vrije vogel en zijn kooien, getiteld De grauwe kamer (p. 203 e.vv.), begint met een situatie van nazomer 1919. De colleges zijn weer begonnen (p. 203; die begonnen in die tijd eerder dan thans, laat ons zeggen: half September); op pp. 204-205 wordt gehandeld over Antons lectuur van Poe, Meyrink en Ewers, op pp. 206-207 over de verhalen die Anton zelf ‘in de vakantie geschreven had’ (zomervakantie 1919 dus); op p. 207 lezen we, dat hij onmiddellijk na het opengaan van de kroeg, in het nieuwe, pas begonnen studiejaar dus, de cahiers aan Sajet ‘ter lezing had gegeven’ (cursivering a.w.); op p. 208 staat, dat ‘in dit nieuwe jaar de vrienden hem toestroomden’ (cursivering a.w.; bedoeld: studiejaar); op p. 217 ten slotte, zoals Huberts ook constateert: ‘thans was hij eenentwintig’. Dat klopt dus: het is najaar 1919.
Maar nu de complicatie. Omtrent die lezing van Ewers staat op p. 205 niet: ‘Toevallig kon hij in oktober samen met Kloppenburg een lezing van Ewers bijwonen’, maar er staat: ‘Toevallig had hij in oktober samen met Kloppenburg een lezing van Ewers kunnen bijwonen’ (cursivering a.w.) - het staat er (en dat geldt voor de hele passage over de lezing) in de voltooid verleden tijd. Als je dat zó uitdrukt, ben je al niet meer in oktober, maar in een latere maand. De voltooid verleden tijd refereert aan een later in de tijd gelegen (vaak impliciet) toen-punt. Als je dat toen-punt stelt in november of december 1919, valt de lezing van Ewers inderdaad in oktober 1919; stel je dat toen-punt, zoals ik gedaan heb (overigens niet zonder aarzeling), in september/oktober 1919 (begin studiejaar), dan kom je er toe die lezing in retrospectie te plaatsen in oktober 1918.
|
| |
|
En hier zijn we op een belangrijk punt aangekomen. Bij de tijd- en de tijdsproblemen voegen zich ook nog tempus-problemen. Het hele eerste hoofdstuk van dit deel is er vol van: steeds retrospectieve passages, die zich manifesteren in een soms hinderlijk gebruik van het plusquamperfectum. Zie pp. 207-208 (verhalen gegeven aan Sajet), p. 209 (kroegbezoek en daarna), p. 211 (omgang met neef Kees; op deze pagina zelfs twaalf gevallen van voltooid verleden tijd!); pp. 213-214 (verhouding met Clasina); ook op p. 216 treffen we nog zo'n retrospectief stukje aan. Op p. 217 lees je dan: ‘thans was hij eenentwintig’ - en onderwijl zit je maar te wachten op het toen-punt. Nu, het enige wat als toen-punt zou kunnen dienen, is het al te vage ‘in dit nieuwe jaar’ (p. 208). Een volgend toen-punt treffen we pas aan in het begin van het tweede hoofdstuk (p. 224), het nauwelijks minder vage ‘In de loop van de winter’.
Conclusie: dat eerste hoofdstuk is een soort aanvullings- of samenraapsel-hoofdstuk, waarin op basis van de vage en algemene formule ‘najaar 1919’ allerlei in die herfst gebeurende dingen als gebeurde dingen op een rijtje worden gezet. Een hoofdstuk vol retro-perspectief. Het is meer beschouwelijk en samenvattend dan vertellend. Een echte chronologie valt er niet uit te puren; ‘thans was hij eenentwintig’ kan net zo goed betekenen, dat we al in december 1919 of januari 1920 of nog later zijn.
En nu terug naar die lezing van Ewers. Ik geloof dat Huberts gelijk heeft, en dat Vestdijk inderdaad heeft willen zeggen, dat die gebeurtenis in oktober 1919 plaatshad. De schuld ligt dan echter niet bij mij (ook ‘tè’ goed lezen wordt soms gestraft!), maar bij de schrijver zelf, die hier op een beetje slordige wijze met zijn tempus-behandeling is omgesprongen, door het toen-moment met betrekking tot de voltooid verleden tijd-passages zo in het vage te laten.
Ik voeg er nog aan toe, dat veelvuldig gebruik van de voltooid verleden tijd in een verhaal met wat men wel episch praeteritum of fictionalis noemt, de loop van het gebeuren tegenhoudt, verstoppend werkt en derhalve zoveel mogelijk vermeden dient te worden; het betekent immers dat de schrijver materiaal uit het verleden moet aanslepen om zijn ‘toen’ (voor de lezer: ‘nu’) te verhelderen. Zulks is niet verkieslijk, wil men de ‘gang’, het chronologisch gebeuren er in houden. Op dat punt is het genoemde hoofdstuk niet sterk, en het is inderdaad niet ondenkbaar, dat deelonderzoeken nog wel eens meer ‘onregelmatigheden’ in het werk van Vestdijk aan het licht zouden kunnen brengen. |
Sneek, augustus 1984
Anne Wadman
|
|