Vondel had daar, blijkbaar in een moment van dichterlijke zwakheid of haast, van gemaakt: ‘O edele gerustheit onder // Den slag der ongeruste bijl!’ - een inderdaad nogal gewrongen manier van uitdrukken. Er is weliswaar een poging gedaan om de paronomasia met ‘securis’ (‘bijl’) en ‘securitas’ (‘gerustheid’) over te brengen, maar wat moeten we aan met een ‘ongeruste’ bijl?
Huygens maakt er een staaltje van zijn superieur taalvermogen van. Hij vertaalt met een alexandrijn: ‘O voor 't onedel swaerd hoogh-edele onbeswaerdheid!’ De stijlfiguur is schitterend vernederlandst: ‘swaerd’ - ‘onbeswaerdheid’, met daarbij de aangescherpte antithese in de adjectieven ‘onedel’ en ‘hoogh-edele’. Een zinvolle antithese: de wrede onrechtvaardige straf van de laffe vijanden contrasteert met de onschuld en de ongebroken moed van het slachtoffer.
Stoïsch-christelijke onbekommerdheid in het aangezicht van de dood, dat was iets waar Huygens de allergrootste bewondering voor had. De Engelse edelman is voor hem het type van de ware held, martelaar ook, die zonder vrees sterft voor een rechtvaardige zaak, ja die het in opperste gemoedsrust als een voorrecht beschouwt, dwars door het onrecht van zijn moordenaars tot God te gaan, liever dan te marchanderen met zijn heiligste principes. Het slachtoffer is dan ook, voor wie de zaak op de juiste manier beschouwt, de eigenlijke overwinnaar.
Het spel met de woorden ‘securis’ en ‘securitas’ is intussen naar het lijkt niet door Huygens zelf bedacht. Of als hij er al zelf op gekomen is, dan had hij toch een voorganger in de befaamde filoloog Justus Lipsius. Die gaf in een van de moeilijkste perioden van de tachtigjarige oorlog, in 1584, een vermaard geworden geschrift uit, getiteld De Constantia, ‘Over de Standvastigheid’. Hij zet daarin de betekenis uiteen van de centrale deugd van de stoïsch-christelijke levenswijze. Temidden van de ellende op aarde is er voor de wijze mens maar één manier om gerust te leven, namelijk door de onvervreemdbare standvastigheid van het innerlijk te beoefenen, waarmee men alle slagen van het lot kan doorstaan. Voor Constantijn Huygens was de constantia extra ‘sprekend’, doordat hij in zijn voornaam zich als het ware van zijn geboorte af verplicht wist dat ideaal na te streven.
Het is eigenlijk ook wel erg waarschijnlijk, dat hij met zijn fabelachtige belezenheid het klassieke werk van Lipsius heeft gekend. Welnu, daarin wordt de Romeinse jurist Papinianus een ogenblik voor het voetlicht gehaald. Papinianus was op bevel van de tiran Caracalla vermoord, omdat hij geweigerd had een misdaad goed te praten. Daar was men tenminste in de renaissancetijd van overtuigd. Hij gold derhalve als het type van de martelaar voor het heilige recht. Lipsius schreef letterlijk: ‘Papinianus à tyranno caeditur: Sed securis illa Securitatem nobis imprimit pro justitia moriendi.’ In de vertaling van Moretus, van dezelfde tijd, ging het woordspel verloren: ‘Papinianus wort omgebrocht vanden tyran; maer die byle, daer hy mede omghebrocht wort, die druct ons een vrymoedicheyt in t'herte van oock voor de rechtveerdicheyt te sterven.’ De woordkunst van Huygens zou het hier goed gedaan hebben: ‘Het zwaard drukt ons onbezwaardheid in het hart...’
Nu betekent een en ander tevens, dat de slotregel van Huygens' Latijnse vers voor de kenners de associatie opriep met Lipsius' woord over Papinianus. Voor de fijnproevers was er derhalve nog méér dan woordspel in het geding. Strafford kwam te staan in een grootse traditie, waardoor hij des te treffender triomfeerde over zijn laffe eerloze tegenstanders.
Ik vond het citaat uit Lipsius in eerste instantie boven een sonnet van de Amsterdamse dichter Jeremias de Decker. Dat gedicht werd ingeschreven in het vriendenalbum van de jurist en letterkundige Joan Blasius. De Decker houdt zijn vriend voor, dat hij de slechte gewoonte van veel juristen, namelijk zijn mond te lenen voor vuile zaakjes, dient te mijden. Hij moet niet om ‘vuil gewin’ wat krom is recht en wat recht is krom praten. Laat hij, Blasius, zich maar spiegelen aan het voorbeeld van die oude Romein, die de moed had te sterven liever dan een misdaad te rechtvaardigen. De Decker zegt het in de terzinen van zijn sonnet zo:
Geleerde Blasius, vermyd die booze klippen,
Vermyd u heet en kout te blazen uit uw' lippen,
Maer laet Papiniaen u dienen tot een' baek,
Die als een Martelaer veel liever had te sneven,
En voor het heilig Recht den hals aen 't stael te
geven,
Als eerloos voor te staen een' averechtsche zaek.
Men ziet, ook deze dichter houdt van woordspel: ‘Blasius’ - ‘blazen’. In de slotregels missen we een pointeachtige formulering. De Decker eindigt met een woord van hoge zedelijke ernst. Literair misschien niet het toppunt van geslaagdheid - hoewel De Decker anders in ‘Haagse’ puntigheid Huygens dikwijls weet te evenaren -, maar in zijn trouwhartigheid toch iets om ons met respect te vervullen.
L. Strengholt