De Friese dichter Obe Postma (Samenvatting)
De Friese dichter Obe Postma (Cornwerd 1868 - Leeuwarden 1963) is, nadat hij aan de Universiteit van Amsterdam afgestudeerd was, in 1894 benoemd tot leraar wiskunde en mechanica aan de Rijks Hogere Burgerschool te Groningen, een betrekking die hij zonder onderbreking tot zijn pensionering in 1933 heeft vervuld. Postma's publikaties op zijn vakgebied zijn gering gebleven. Na in 1895 bij professor J.D. van der Waals te zijn gepromoveerd (Iets over uitstraling en opslorping was de titel van zijn dissertatie) heeft hij zich, als onderzoeker en auteur, op andere gebieden gericht die kennelijk meer zijn voorkeur hadden. Zijn agrohistorische studies hebben hem in vakkringen een uitstekende naam bezorgd. Als dichter wordt hij gerekend tot de grootsten die de Friese literatuur tot dusver heeft gekend. Toen hij - sinds zijn pensionering in Leeuwarden woonachtig - in 1963 overleed gold hij als ‘de oudste dichter van West-Europa’. Dat was zeker fraai geformuleerd en op zichzelf misschien ook wel waar, maar hoe kon iemand ‘gelden’ als wie of wat ook in West-Europa als vrijwel niemand buiten de eigen regio van zijn (poëtisch) oeuvre en de betekenis daarvan iets afwist? Postma's faam als dichter moest zich immers logischerwijze tot Friesland, tot de liefhebbers van de Friese literatuur beperken. Daarbuiten was hij onbekend en dus ook onbemind. Pas in onze tijd is daarin, voor zover mogelijk, iets ten goede veranderd blijkens recent gepubliceerde vertalingen van sommige van zijn verzen als bij voorbeeld in Maatstaf.
Postma's poëzie, definitief bijeengebracht in de
Samle fersen (1978), kent in feite slechts één thema, namelijk dat van 's mensen verbondenheid met de kosmos die in al wat leeft (en geleefd heeft...) troostrijk wordt herkend en ervaren. Postma debuteerde betrekkelijk laat. Hij is al vrij geruime tijd leraar in
Groningen en heeft zijn Sturm-und-Drangperiode dus al lang achter de rug als hij, in 1900, zijn eerste verzen publiceert. Op die late start is dan wel een heel erg lange baan gevolgd: zijn laatste verzen schreef hij toen hij de negentig al was gepasseerd. Merkwaardigerwijze houdt hij zich in zijn poëtische nadagen nog nadrukkelijk bezig met zijn Groningse leraarstijd - een onderwerp dat hij voordien zo goed als geheel heeft gemeden. Bij een zo solitaire figuur als Postma (hij bleef ongehuwd en leefde zeer teruggetrokken) is het een opvallend feit dat hij in zijn gedichten zo vaak de ‘gemeenschap’ zoekt met collega-dichters in de vorm van verwijzingen naar en schuchtere polemieken met hun werk. Postma zocht het, wat zijn dichterlijke biotoop betreft, bepaald niet in het isolement maar volgde het literaire leven op de voet. En op voet van gelijkheid. Zijn bijzondere voorkeur voor persoon en werk van J.J. Slauerhoff springt daarbij in het oog - aan hem heeft Postma enkele van zijn aangrijpendste verzen gewijd. Dat het werk van P.C. Boutens hem bijzonder aansprak mag, gezien beider geaardheid, geen verwondering wekken en het is dan ook relevant, in dit verband te wijzen op Postma's vertalingen van een aantal verzen uit de
Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Meer dan verdienstelijk, en al weer typerend voor Postma's brede belangstelling, zijn zijn vertalingen van Rilke en van