ventes, een Leidse (!) veiling uit 1628 betreft, neemt het veilingwezen eerst in de achttiende eeuw een hoge vlucht, met Amsterdam als onbetwist centrum. Voor Leiden kon Lugt voor die eeuw catalogi van zesenvijftig schilderijenveilingen aanwijzen (en nog zeven van Leidse collecties die buiten Leiden werden geveild), maar hoe representatief is deze bron?
Steekproeven van de advertenties in de toenmalige Leydse Courant (die nog niet systematisch kon worden doorgenomen) roepen een beeld op van een veel levendiger veilingwezen. Voor Leiden valt dit echter ook nog op andere manieren te controleren. Het schildersgilde had namelijk in 1685 van de stad bedongen, dat voor elke sterfhuisvendu waarop schilderijen werden geveild, aan de opzienders van hun gilde - zoals dat ook in Amsterdam gebeurde - drie gulden zou moeten worden afgedragen. Redelijk consciëntieus heeft het gilde sindsdien hiervan aantekening gehouden en met name voor de eerste helft van de achttiende eeuw wijzigt dit het beeld van de werkelijk gehouden schilderijenveilingen in niet geringe mate: waar Lugt slechts negen catalogi kent, noemt het gilde honderdvijf veilingen (en ook dit is bij vergelijking met andere bronnen niet geheel volledig), in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn deze aantallen respectievelijk zevenenveertig en honderdzeven! Natuurlijk betrof het hier niet altijd echte collecties van schilderijen, maar een analyse van het bezit aan schilderijen van de bevolking zal met de hier geconstateerde vertekening wel rekening dienen te houden.
Dat de burgers deze gildedwang (die ook bepaald niet altijd strikt zal zijn gevolgd) niet zonder meer aanvaardden, blijkt overigens uit het toenemend aantal veilingen dat niet zoals gebruikelijk òf in het sterfhuis òf in het Herenlogement op de Leidse Burcht werd gehouden, maar plaats vond buiten de jurisdictie van het Leidse stadsbestuur, onder andere in een herberg in het dichtbij gelegen Zoeterwoude, al zal de veiling van de beroemde Leidse verzameling van burgemeester Johan Aegidiuszoon van der Marck, op 25 augustus 1773 en in beeld gebracht door Simon Fokke, zeker niet omwille van het ontlopen van de betaling van drie gulden gehouden zijn in het Oudezijds Herenlogement te Amsterdam.
Hoeveel lacunes de bewaard gebleven catalogi ook vertonen, wel valt uit hen af te leiden het voortzetten van de verschuivende belangstellingen voor bepaalde genres en voor bepaalde periodes. Merkwaardig genoeg neemt, hoewel steeds meer retrospectief werd verzameld, de nadruk op schilders uit de Leidse school nauwelijks af. De markt bleef kennelijk toch, ook al kocht men vaak buiten Leiden en bovendien nauwelijks meer van levende kunstenaars, sterk lokaal bepaald.
Boeiend is het ten slotte de populariteit van individuele kunstenaars te volgen. Waren er in de zeventiende eeuw onder de meest voorkomende namen nog nu relatief onbekende meesters als Hendrik Staets, Coenraet van Schilperoort en Pieter de Neyn, van wie nu nauwelijks werk is aan te wijzen (iets wat overigens ook in het Delftse onderzoek bleek), in de achttiende eeuw treffen we dit verschijnsel niet meer aan. Deels hing de populariteit natuurlijk samen met de prijzen die het werk in de loop der tijden opbracht. Tegenpolen daarbij zijn Jan van Goyen - zowel in de zeventiende als in de achttiende eeuw aan de top, maar lage prijzen halend - en Gerrit Dou, die ondanks zijn grote roem door de hoge prijzen van zijn werk toch niet zo vaak voorkomt als men in Leiden zou verwachten.
Het beeld van de Leidse kunstverzamelingen vanaf het laatste kwart van de zestiende tot en met de achttiende eeuw is nog niet afgerond. Verschuivingen in belangstelling en in smaak vormen daarbij een belangrijk thema, maar de individuele verzamelaars - velen leden van het stedelijke patriciaat maar soms ook mensen met een geheel andere, onverwachte achtergrond - vormen daarbij toch de basis van waaruit een algemeen beeld eerst kan worden opgebouwd en leven ingeblazen.
Dr. C. Willemijn Fock
Johannes Janson (?), portret van de Leidse verzamelaar Paulus van Spijk temidden van zijn collectie, circa 1775, paneel 76,5 x 56 cm, in 1983 verworven door Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden