aan een strook perkament. Het schild is driezijdig, geschuind van keel en goud. (Een veel jongere miniatuur, gewijd aan onze poëet in het wereldberoemde handschrift genoemd naar de oorspronkelijke eigenaars in Zurrich, Manesse, is ten dele verbeelding, maar de kunstenaar betitelt hem met Herr.) Bovendien staat er telezen: ‘Henricus miles dictus de Veldeke’; elders: ‘Henricus de Veldeke’, staande tussen getuigen en genoemd ‘dominus’; in 1195 is de familie geboekstaafd als ‘ministeriales’, onderdanen van het grafelijk geslacht te Borgloon. Ook de benamingen ‘comes’ en ‘dapifer’ tonen aan, dat we met edellieden te maken hebben.
Ondanks deze geschiedkundige gegevens ontbreekt ons alles over de ouders van Heinric (wiens roepnaam in het gezin wel ietwat anders zal geklonken hebben), terwijl we ook over de kinder-en jongelingsjaren in het duister tasten. Op grond van onroerend goed als de vermelde molen, alsook van akkers en beemden, neem ik aan, dat vader en moeder Veldeken de kosten van het internaatsverblijf te Sint Truiden konden betalen. De faam van de abdij aldaar, onder meer als onderwijsinstituut, bood een grote mate van zekerheid voor de vorming en opleiding van hun zoon. De afstand tot het cultureel centrum, waar de naam van de abt-historicus Rodolfus onuitwisbaar is, onder andere door zijn Gesta abbatum Trudonensium, geschreven in 1114-1115, bedroeg slechts 15 km. Dat Veldeken enkele decennia later onderricht is door een docentenstafzowel in het beschaafde Middelnederlands als in het Latijn (en oud-Frans?) staat voor mij vast. Aangezien het vak Musica zowel in het Trivium als gedurende het Quadrivium onderwezen werd, is het begrijpelijk, dat dit hem later van dienst is geweest bij het componeren van een aantal minneliederen en het bespelen van zijn snaarinstrument.
Wanneer ik de ‘opera omnia’ van Veldeken een triptiek noem, bedoel ik achtereenvolgens zijn Servaaslegende, de 25 overgebleven minneliederen en het heldendicht Eneide. In de legende komen Maria, de Moeder van Jezus, de vrouw die haar gebaard heeft, Anna, alsook vrouwelijke familieleden voor. Geen van allen ziet men handelend optreden. Zulks is evenmin het geval met zijn opdrachtgeefster, gravin Agnes van Loon die het bijvoegelijk naamwoord ‘lieve’ meekrijgt, zowel in de eerste epiloog, als aan het eind van het tweede deel. Aktief treden in dit deel twee dames voor het voetlicht. In zeer ongunstige zin gebeurt dat door de hertogin Gerberga, prinses uit het Saksisch koningshuis en oudste dochter van Hendrik I. Zij is geboren na Otto, die het nadien tot vorst en keizer zal brengen. Haar gemaal is Gijsbrecht van Neder-Lotharingen, residerend in Maastricht, recht tegenover de vroegere kathedraal van bisschop Servatius. Haar staat en stand blijken geen beletsel te vormen voor het plegen van een kerkdiefstal. In een onbewaakt ogenblik maakt zij misbruik van het goed vertrouwen, dat de custos der kerk in haar stelt. Zij maakt zich - bezwijkend voor hebzucht en ijdelheid - meester van een kostbaar kleed, eigendom van de heilige Servaas. Daarmee in het hertogelijk verblijf teruggekeerd, laat zij haar costumière uit het onvergelijkelijk reliek een droom van een sleepjapon ontwerpen. Mede door de talrijke meters gouddraad en edelstenen is het kledingstuk een waar juweel geworden. De hovaardij bereikt een hoogtepunt, wanneer zij op de dertiende mei het patroonfeest mee gaat vieren in het beroemde heiligdom.
Daar wacht haar evenwel een ontstellende bestraffing door de beroofde heilige. Tijdens de plechtige hoogmis slaapt zij in, nadat haar echtgenoot op het priesterkoor zijn gereserveerde plaats heeft ingenomen. Plotseling klinken kreten als van een vrouw in levensgevaar uit de mond der hertogin. Zij gilt om hulp, wat de kerkgangers met ontzetting bevangt. IJlings snelt de hertog naar zijn gemalin toe, diep bezorgd over haar toestand. Berouwvol biecht zij haar ‘crimen’ op en verhaalt, wat haar in de slaap en droom overkomen is. Een baarlijke duivel had haar niet alleen afgeranseld, maar getracht alle kledingstukken van het lijf te rukken, zodat ze welhaast moedernaakt was geweest. Op dat verschrikkelijk ogenblik had zij tot de heilige stadspatroon geroepen en diep berouw getoond. Deswege had Sanctus Servatius haar de reddende hand toegestoken en de satan verjaagd. Gijsbrecht beseft de zwaarte van het mis-dadige, neemt zijn vrouw bij de hand, samen knielen zij boven het graf van de heilige. Daar biedt hij behalve zijn verontschuldiging ook de restitutie plus de zogenaamde verzoening aan. Die bestaat uit tal van offers en geschenken, zoals een aantal mensen die tot het personeel van de Servaasabdij zullen behoren.
In schrille tegenstelling tot de zich vergrijpende hertogin staat jonkvrouw Oda, die dankzij haar voorbeeldige handel en wandel te Nijvel tot abdis wordt verkozen. In deze Zuidbrabantse abdij ligt al sinds 17 maart 659 de heilige Gertrudis begraven. Zij was een dochter van Pepijn van Landen. Oda bestuurt met liefde en wijsheid haar medezusters. Van zichzelf vergt zij het uiterste in bidden en boetedoening. Dit geschiedt in verband met haar gestorven broer, een avonturier die zich overgegeven had aan misdadige uitspattingen. Zonder enig teken van spijt over zijn daden is hij door de dood overvallen, wat Oda in de mening doet verkeren, dat zijn ziel haast zeker ter helle is gevaren. Ontelbare tranen heeft ze over hem gestort, zijn onverhoeds sterven dag en nacht betreurend. Wat zij niet heeft durven denken of dromen, geschiedt toch: biddend voor het kost baar reliekschrijn van Sancta Gertrudis krijgt ze een geestverschijning. In een levendige dialoog legt de afgestorvene zijn zuster uit, dat ze niet langer hoeft te schreien noch zich allerlei offers moet getroosten. ‘Wat er dan gebeurd is? Sint Servaas is zijn redder.’ ‘Hoe zo?’ Tijdens zijn tocht naar het helse vuur, waar satanische folteringen zijn deel werden, zodanig dat een aards wezen zich daarvan geen voorstelling kan vormen, kwam een grijze gestalte hem te hulp. ‘Waaraan heeft hij dit legendarisch wonder te danken?’ Heel simpel is het antwoord. Toen hij nog geloofde in God en gebod heeft de ridder, gehuld in een ruwharige pij, barrevoets een pelgrimstocht ondernomen naar het graf van Sint Servaas. Dit is zijn redding geworden uit de eeuwige verdoemenis. Eer hij afscheid neemt van zijn geliefde Oda, draagt hij haar uitdrukkelijk op de cultus van de heilige Servatius krachtig te bevorderen in gesproken en geschreven woord. Tevens voorspelt hij haar haarspoedig levenseinde. Uit dankbaarheid pelgrimeert Oda voor de derde keer naar de laatste rustplaats van Sint Servaas. Spoedig daarna sterft zij in geur van heiligheid.