| |
| |
| |
Guido van Heulendonk
Het vierde woord [fragment]
Donderdagavond, 3 augustus
...
Het is twintig voor acht, als ik met een heet hoofd onder de opstaande slagboom doorrijd.
‘st.-lutgardis - Academisch Ziekenhuis’.
Hoe vaak ik dit bord aan de centrale receptie nu al voorbijgekomen ben, weet ik niet meer. Maar nog steeds lees ik het bij iedere aankomst, onbewust, en de koude beknoptheid van het opschrift bezorgt me nog altijd rillingen. Ik vind het een wrede aankondiging. Ze laat de bezoeker in het ongewisse over wat hem binnen wacht, en niets is zo moordend als onzekerheid. Dan had wat Dante boven de hellepoort las toch nog een greintje tegemoetkoming in zich.
De doolhof van wegen die mij dwars door het gebouwencomplex naar de kinderkliniek voert, rij ik onderhand met de ogen dicht af. De plantsoenen zien er misleidend lief uit in het avondlicht. Nochtans meen ik naderende regenbuien aan de hemel te bespeuren.
Binnen - dit wil zeggen, voorbij de zware deur met ‘kinderkliniek - Prof. Dr. P. Voet - Bezoek 15.00-21.00 u - Kinderen onder 12 j. niet toegelaten (patiëntjes uitgezonderd, denk ik iedere keer met een vreemd cynisme) - binnen slaan de vertrouwde warmte en muffe geur mij in het gezicht.
Een massa peuken en andere rotzooi stromen als gewoonlijk uit een staande asbak van de laatste kans, want op de muur naast het trappenhuis doorkruisen twee felrode strepen de in een verkeersbord getekende sigaret.
De trap van zwart marmer bestijg ik met moeite, de loomheid zit nog in mijn benen. Hoe vaak zal ik de dertig treden nog tellen vooraleer de operaties achter de rug zijn?
Boven wacht mij weer de lange gang, met crèmekleurig geverf- | |
| |
de pleister, met pijnlijk propere tegels en met recht in mijn gezichtsveld, precies waar de bocht begint, de deur met nummer 21, de deur waarachter ik Valerie zal vinden.
Er heerst een ongewone drukte, en ik zie verwonderd dat dokter Jonckers, de weekverantwoordelijke voor Valeries sectie, nog aan het werk is. Hij wervelt door de gang, met fladderende stofjas, een stethoscoop als een colt uit de heupzak bengelend, hij verdwijnt in een kamer, en duikt weer op in het gezelschap van een kinderverzorgster.
Ook de hoofdverpleegster zie ik druk telefoneren, wanneer ik haar bureau voorbijga. Later verneem ik dat twee spoedopnames het gewone werkschema overhoop hebben gehaald, en dat bepaalde routineklusjes naar de avond werden verschoven.
Als gewoonlijk voel ik mijn hartritme met een tiental slagen stijgen, naarmate ik eenentwintig nader. Want niets garandeert je dat je geen artsenteam in volle reanimatiepoging zult aantreffen bij een extreem cyanotisch kind.
Links en rechts schuiven de glazen, in metaal gevatte deuren van de boxen voorbij. De boxen, die veel te enge kamertjes, twee meter bij drie, met tussenwanden die ook voor de helft uit glas bestaan, zodat je in negen kan zien dat men in vijftien een infuus aanbrengt, met de witte tralies van het ijzeren bed en één armzalig stoeltje, waarin ik zo vaak een stille moeder zag, met een hoopje ellende op schoot. Daarom kijk ik ook nu niet opzij.
Het treft mij dat ik het woord ‘box’ nog altijd even gek vind als toen ik het de eerste keer hoorde en onmiddellijk aan een stoeterij moest denken, stomweg, alsof uit iedere deur plots een paardekop kon verschijnen.
Mijn sportschoenen maken geen geluid op de lichtgele vloertegels. Ik heb zelf immers tè vaak aan moord gedacht, wanneer bij het einde van het avondbezoek de herrie van passerende naaldhakken Valerie weer wakker maakte, net toen ik haar met titanengeduld in slaap had gekregen, want ik kan nog steeds niet vertrekken voor ze slaapt. Ik weet dat ik straks om dezelfde reden ook weer de krankzinnige architekt naar de hel zal wensen, die de
| |
| |
boxen van een krukloos en topzwaar type deur heeft voorzien, dat slechts met een belachelijk luide dreun in of uit het slot te krijgen is.
Nog een vijftal meter. Ik adem nu vlugger. Ik ben de vertakking voorbij die rechts naar de gang van de prematuren leidt, hèt succesnummer bij zondagnamiddagbezoekers die met een misselijk makende nieuwsgierigheid door het gebouw beginnen te dwalen, van zodra een of ander familiaal verplichte visite is afgelegd. Ook ik heb al eens twee van die hyena's weggejaagd, toen ze, terwijl ik Valerie stuntelig aan het verversen was, hun schaamteloze muilen tegen de deur kwamen drukken.
Valerie slaapt niet. Ze ligt op de rug, het hoofd naar mij gekeerd, en houdt met de rechterhand een tip van haar blauwgestreept hemdje omhoog, waaraan ze in uiterste concentratie krabt met de linkerduim.
Ik blijf een ogenblik staan, voor ik de deur open, blij dat de eosine mij niet meer van mijn stuk brengt.
Kleine Val, zeg ik in gedachten. En ik besef dat ik haar alleen zo durf noemen, als het gevaar voor te grote ontroering miniem is. Want te dikwijls heb ik reeds mijn tranen moeten terugvechten, wanneer ik het in moeilijke momenten waagde op een al te sentimentele manier aan haar te denken.
Ik dwing mezelf binnen te gaan.
Verrassend vlug en lenig wipt ze op haar buik en met een vragend ‘da...’ kijkt ze uit aandachtige ogen naar mij op. Heel even merk ik duidelijk angst in haar stem en blik, doch twee seconden volstaan om mezelf wijs te maken dat ik me vergis, en nu ik de zijkant van het bed naar beneden klap, ook al met een knagend gepiep, begint ze te spartelen, en als ik haar hoog optil en onze klankenconversatie inzet, kraait ze hijgend met wijd opengesperde mond en ogen. Een beetje speeksel druppelt op mijn hand. Ik druk het warme bewegende lijfje tegen mij aan, mijn neus en lippen woelen zacht doorheen de satijnen haardos, en ik voel een woeste, eeuwenoude beschermingsdrift in mij opsteken. Het geeft een warmte die mij de ogen doet sluiten. Zo staan wij daar een ogenblik, tijdeloos...
| |
| |
Een beweging in de box naast mij trekt mijn aandacht. Een man en een vrouw, allebei ongeveer midden de twintig, buigen zich over het bed en beginnen sussende geluiden te maken. Uit het bed stijgen korte, frenetiek herhaalde kreetjes op, een heel eigenaardig lawaai dat mij aan een kat doet denken. Doch hun ruggen verbergen wat in het bed ligt.
Ik heb die mensen nog nooit gezien. Wellicht een van die interne verhuizingen die hier vaak, zonder een onmiddellijk aanwijsbare reden, plaats hebben en die je om de haverklap in een andere box doen belanden.
De vrouw keert zich af. In het bed zie ik nu een kind, iets jonger dan Valerie, met heel diep liggende ogen en een groot knobbelachtig gezwel aan de linkerkaak. De polsen en enkels zijn met zwachtels aan de tralies gebonden, en de ogen als in trance gesloten slaat het op een heftige, quasi gedirigeerde kadans het hoofd van links naar rechts.
Even kruist mijn blik die van de vrouw maar dan wend ik mij af, want haar koortsig gelaat met rood opgezette ogen en kapotgewreven neus vormt een schrijnende aanblik. Zij heeft uren gehuild, dat weet ik stellig, en ook dat zij nu geen druppel meer over heeft. Ik ken immers dat martelende onvermijdelijke moment, wanneer de traanklieren weigeren nog langer te secreteren, en je achterblijft met een uitgedroogd en barstend hoofd waarin alleen nog pijn omgaat.
Is dit misschien toch een nieuw patiëntje?
De zestiende april dwingt zich weer in mijn gedachten, toen ik Valerie de polikliniek binnendroeg met een hart als een erwt en een berg kunstmatig opgefokte hoop, die naarmate het onderzoek vorderde steeds genadelozer werd afgepeld. Uiteindelijk het verdict, ‘opname voor verdere observatie, en wilt u voor de nodige formaliteiten even tot bij de receptie gaan, meneer’, met een stalen gezicht Valerie in vreemde, bijna steriel gewassen handen afgeven, die haar een anoniem hemdje aantrekken dat de ontvreemding nog flagranter maakt, koudweg formulieren gaan ondertekenen als gold het een inschrijving voor een godverdomd
| |
| |
examen in plaats van de overdracht van jouw vlees en bloed aan wildvreemden die per definitie volslagen onwetend zijn van duizend levensnoodzakelijke facetten van haar verzorging, die bijvoorbeeld niet weten dat Valerie nooit inslaapt zonder twee strofen Loze Vissertje, en ten slotte, kapot van ellende, met een lege wieg en een handvol kleertjes zitten sakkeren in de auto, omdat je door je tranen het contactslot niet meer vindt...
Ik wandel even met Valerie de box rond.
We kijken door de deur en wijzen elkaar op de jachtige mensen in de gang, we doen de weegschaal op de vensterbank op en neer balanceren, ik stel haar nog eens voor aan de zeven Disney-dwergen die in het gelid staan boven de wastafel, doch bij Grumpy verliest ze alle interesse en wil per se het groene stuk zeep vastnemen. Met een grijpend klauwtje laat ze zich voorover vallen, en de plotse gewichtsverplaatsing brengt mij een seconde uit balans. De kracht waarmee dit gebeurt verbaast mij en automatisch kijk ik naar de patiëntenfiche, die witte kaart die in iedere box te vinden is, en waarop dagelijks het gewicht wordt genoteerd, samen met de voedingsinstructies, medicatie en speciale observatiepunten, en daarnaast om de zes uur een aantekening van pols, respiratie en temperatuur.
Al deze informatie interesseert mij grenzeloos, en iedere dag bestudeer en vergelijk ik met microscopische aandacht. Ik ben er erger aan verslaafd dan aan het ochtendblad, een regelmatige polsslag maakt mij gelukkig als een kind, en een temperatuurstijging van een halve graad jaagt mij terstond de gang op om nadere uitleg.
Maar ik zie nu dat de fiche, die normaal op het linnenkastje ligt, er niet is en een blik in de andere boxen leidt tot dezelfde constatatie.
Het staat onmiddellijk vast dat ik niet vertrek voor ik ze gezien heb, en ik beslis meteen maar een kijkje te gaan nemen.
Ik sluit Valerie voorlopig weer in bed, geef haar mijn portefeuille, waarmee ze dolgraag rotzooit, en ga buiten.
Als ik de deur sluit valt mijn oog op een mug die hoog boven het
| |
| |
venster op de zoldering zit. Zij is meteen ten dode opgeschreven, straks, als ik terugkom, want in de loop van niet weinig avonden heb ik geleerd hoe vakkundig geplooide en gelanceerde luiers dodelijke pojectielen worden die zelden doel missen.
De tweede verpleegster die ik aanklamp weet dat alle fiches in de artsenkamer verzameld liggen.
Ik ken dit ruime kantoor waar de dokters met dienst hun administratie bijhouden, want ik ben er al eens per vergissing binnengesukkeld toen ik op weg naar de toiletten een deur te vroeg afsloeg. Het gaat er dikwijls gemoedelijk aan toe. De meeste artsen zijn vers gediplomeerden die hier een specialistenopleiding komen volgen en al hun studentikoze pluimen nog niet verloren hebben.
Dit bevordert ten andere de menselijkheid in de omgang, en ik heb nog met niemand moeite gehad. Tenzij misschien bij de eerste opname in april, toen een minuscule gaststudente uit Thailand buigend haar opwachting kwam maken, en mij vervolgens van beneden mijn navel met een paar verdietste keelklanken trachtte uit te leggen hoe de observatieperiode zou verlopen. Een voorlichting die volledig de mist inging.
Wanneer ik na een nogal hard uitgevallen klopje wordt binnengelaten, tref ik er dokter Marissen aan, die ik nog van vorige gelegenheden ken als een joviale nieuwbakken arts met een onverwoestbaar goed humeur.
Tegenover hem aan het bureau zit een oudere dokter die ik nog nooit gezien heb. Een type waar ik niet voor val. Hij is ongeveer veertig, heeft een knap gebronsd gelaat met helblauwe ogen, slanke gemanicuurde handen en zijn grijzende nekharen hangen ongewoon lang over zijn kraag.
Hij doet me zodanig aan een flamencogitarist denken, dat ik bijna verbaasd ben wanneer hij me niet in het Spaans te woord staat. Want aangezien hij me de hoogst geplaatste van de twee lijkt, heb ik mijn verzoek om de fiche van box eenentwintig even te mogen inkijken tot hem gericht.
‘Neen, het spijt me, mijnheer, maar dat kan ik niet toestaan.’
| |
| |
Hij spreekt vriendelijk maar erg geaffecteerd, met een Hollandse intonatie die mij na drie woorden al de keel uithangt. Ook zijn paternalistisch glimlachje stoort mij, en ik verbeeld me dat hij zijn after-shave, die ik nu duidelijk ruik, speciaal uit Amsterdam laat komen.
‘Hoezo?’ vraag ik verwonderd. ‘Excuseert u mij, dokter, maar tot nu toe bleven die fiches constant in de boxen liggen, dus dacht ik ... Is er misschien een speciale reden waarom zij verwijderd zijn?’
‘Nou ja, wat heet speciaal,’ zegt hij. ‘Begrijpt u mijnheer, die fiches zijn er in de eerste plaats voor het verplegend personeel en niet voor het bezoek. Wat had u d'r overigens mee gewild?’
Nog steeds die welwillende glimlach, ofschoon ik een licht ongeduldig toontje merk. Maar misschien ben ik daarin alleen.
‘Wel, gewoon even inkijken,’ dring ik aan. ‘Ik zie eerlijk gezegd niet goed in waarom u dit weigert.’
‘Hoor es hier, beste kerel’ - hij tolt zijn draaistoel nu een kwartslag in mijn richting, spreidt de knieën als een zwangere vrouw en tikt met een gouden Parker, wat ik een wuft pennetje vind, enkele malen op tafel - ‘hoor es hier, voor dergelijke regelingen hebben wij onze motieven, en die zijn voor een buitenstaander volstrekt oninteressant. Trouwens, die fiche bevat gegevens die voor u toch slechts Latijn zijn.’
Ik voel het als een dubbele aanslag op mijn intelligentie dat hij nog steeds door blijft glimlachen, alsof ik mij op die manier zijn onbeschoftheid zal laten welgevallen zonder kwaad te worden. Ik word wel kwaad.
‘Prima’, zeg ik. ‘Dan is mijn Latijnse humaniora geen complete tijdverspilling geweest.’
Ik schrik zelf van de hoeveelheid Hollands die plots mijn uitspraak saust. Terwijl ik het zeg valt mijn blik op zijn kruis, en ik zie dat zijn scrotum ontstellend zichtbaar door de rechterpijp van zijn flanellen broek bobbelt. Een sterke behoefte hem daarvan op de hoogte te brengen onderdruk ik. Het geeft mij trouwens een raar superioriteitsgevoel te beseffen dat hij hoege- | |
| |
naamd niet weet dat ik dit zie. Dat hij er hoegenaamd geen idee van heeft hoe hij nu in mijn ogen voor aap zit. Of vergis ik mij, en is dit de imponeerhouding van de arts tijdens de territoriumverdediging? Ik weet van hagedissen die onder bedreiging een felgekleurde keelzak doen opzwellen.
Hij glimlacht nu niet meer en even weet hij duidelijk niet hoe te repliceren. Is het die bobbel tussen zijn benen? Of misschien zijn taaltje? Ik weet het niet, maar plots herinnert hij me levendig aan mijn ervaring met de Hollandse exhibitionist, eind vorig jaar in de duinen. En ik voel een zotte lach in mij opstijgen, wanneer gedurende één Freudiaanse seconde de vraag ‘En hoe vaak rukt u 'm af, dokter?’ door mijn hoofd flitst.
Doch Marissen, blijkbaar ongerust over de wending die het gesprek dreigt te nemen, is rechtgekomen en voor ik heb kunnen protesteren heeft hij me beleefd doch beslist de deur uitgewerkt, een vertrouwelijke arm rond mijn schouders, hij is veel te dicht bij mij, met baardstoppels van een dag en een nog net fatsoenlijke adem, en of ik misschien dokter Jonckers even wil opzoeken, want die zal stellig met het grootste plezier op al mijn vragen willen antwoorden.
Terug bij Valerie voel ik mij zodanig vernederd dat, hoezeer ik mij ook verzet, tranen van ellende en machteloze woede in mijn ogen komen. Wanneer de woede wegebt blijft de ellende over, en terwijl ik mijn bankbiljetten, rijbewijs en een paar foto's terug in mijn portefeuille schik, overvalt mij een verpletterende eenzaamheid.
Even treed ik buiten mezelf, en vanop een afstand, als een bioscoopganger, zie ik een zielige vader die met betraande ogen enkele onbelangrijke papiertjes waarmee zijn bedlegerig dochtertje zojuist heeft gespeeld, weer opbergt. Het tafereeltje vult mij zodanig met deernis dat ik, ondanks het besef dat ik in feite alleen maar toegeef aan zelfbeklag, de lust voel om in een hoekje te gaan zitten schreien.
Ik neem Valerie op en wurm mij in het kabouterstoeltje, waar ik haar dicht tegen mij aandruk. Het geeft een beetje troost, doch
| |
| |
de eenzaamheid blijft en voor het eerst sedert lang bekruipt mij een nostalgie naar iets wat er in feite nooit is geweest: na een infernale dag te kunnen thuiskomen en neergelegd worden in de armen van een onvervangbare vrouw, die je eerst als een warme moeder voedt, en daarna slapen in de oeroude veiligheid van een rustig ademende boezem, waar een man weer kind mag worden.
Het bombastische van deze laatste bedenking hindert mij niet. Ik ben uit mijn hengsels gelicht.
Ik schrik niet weinig als de deur openvliegt. Voor mij staat Liliane, een verpleegster, met een spuit en een vochtig propje watten in de hand. Haar voornaam weet ik uit opgevangen gesprekken, en omdat ze een sympathieke vrouw is en altijd lief voor Valerie, ben ik haar in mezelf vertrouwelijk zo blijven noemen.
Zij groet me vriendelijk, kittelt Valerie onder de kin en noemt haar ‘ons lief Indiaantje’, vanwege de eosine. Ik vind het een ongemeen sadistische uitlating.
Valerie is onmiddellijk stilgevallen, en ik zie weer dat onmiskenbaar angstige in haar ogen, die met uiterste argwaan elke beweging van Liliane volgen. Een vlugge schatting van het aantal witkielen dat ze elke dag haar kamer moet zien binnenvallen, doet mij ineenkrimpen. Terwijl Liliane de boxschort boven haar eigen uniform trekt en haar handen grondig wast, zie ik dat er nog steeds een knoop ontbreekt aan haar rugsluiting, zodat een stukje witte beha zichtbaar is. Ik ben er al mee vertrouwd. En wanneer ze Valerie van mijn schoot neemt, herken ik de weeë zweetlucht die veel verpleegsters rond zich hebben hangen. Want die boxen zijn heet als de Sahara. Deze geur en hun minimale kledij maken van de verpleegsters heel lijfelijke wezens. Als werkbijen zie ik hen gepredestineerd tot hun arbeid: menselijk vlees manipuleren en een leven in de weer zijn met bloed en uitwerpselen.
Wanneer wij Valeries luier losmaken voor de lanoxin-injectie, begint ze hevig te huilen en ik moet me vermannen om haar knieën vast te houden. De naald schiet centimeters diep in het rode dijvlees, veel dieper dan je verwacht, Valerie krijst als een
| |
| |
varkentje, laag in de keel, en ik moet wegkijken van haar blauw verwrongen gezicht, want in mijn verbeelding plooit de naald tegen het bot en hoor ik de punt in het beenvlies krassen. Tegen mijn gewoonte in probeer ik niet met een paar rare snuiten haar aandacht af te leiden, en ik voel me zelfs te moe om dat laf te vinden...
Later, terug in het stoeltje, met een dommelend kind dat af en toe nog even nasnikt op mijn schoot, ten prooi aan schele hoofdpijn en hartkloppingen, zink ik half weg in een dwaze emotionele brij van opstandigheid, scheurend medelijden en immense, immense liefde. Ik weet dat ik al meer dure eden gezworen heb. Doch één blik op het natte gezichtje onder mij volstaat om mijn verdere leven in het teken te stellen van één eindeloze Wiedergutmachung.
Schamper denk ik terug aan mijn studententijd, toen ik in talloze nachtelijke kroegdebatten verhit op tafel sloeg met mijn beduimelde ‘Limits to Growth’, dat ik in die dagen als een bijbel bij me droeg, en met een hoofd vol bier verkondigde dat kinderen luxe-artikelen waren, statussymbolen voor inferieure burgermensjes, die hun kroost beschouwden als etalagepoppen waaraan ze de tekenen van hun welstand konden ophangen, nooit zou ik, de verlichte geest, mij voortplanten en luid propageerde ik de noodzakelijke vervanging van kindertoelagen door speciale belastingen, te heffen vanaf de tweede worp ...
Ik ril nu bij de herinnering, zoals een dronkelap 's morgens, in wiens bonzende hoofd de baldadigheden van de nacht voordien terug opdoemen, één voor één, en met een onhoudbare escalatie van schaamte.
Veel te vroeg, vind ik, duwt opnieuw iemand de deur open.
Ik kijk op en zie Jonckers, geflankeerd door een verpleegassistente, want uniformkentekens lees ik a prima vista. Als een misdienaar volgt zij in Jonckers' zog, met een metalen blad op haar handpalm, en ik herken moeiteloos de in plastiek gevatte priknaaldjes, het bruine flesje met ontsmettingsalcohol, de glazen capillairbuisjes en de wattenprop.
| |
| |
Ik vind het zodanig krankzinnig dat ze daar alweer zijn met hun artillerie, dat ik bijna in een lach schiet. Jonckers is een vriendelijke man met wie ik goed kan opschieten. Hij is uiterst tegemoetkomend, een beetje vrouwelijk in bouw en bewegingen, hij legt mij met zijn kirrende huig-R uit dat Valerrrie nog een vanwege twee spoedopnames uitgestelde bloedprik moet ondergaan omdat de cardiologen dringend de hemoglobinespiegel bepaald willen, ik kijk in zijn schele ogen en denk, ‘Vampier! Haal je cardiologen hier en ik laat ze je naalden en spuiten opvreten’, doch van bij de eerste ontmoeting heb ik een bijna existentieel ontzag gekregen voor deze in stilte ausculterende wonderdoeners, die weten zonder te zien en aan wie wij onvoorwaardelijk zijn overgeleverd, dus laat ik gewillig toe dat de assistente de nog steeds slapende Valerie van mijn schoot neemt.
Ik ben blij dat Jonckers me vraagt in de gang te willen wachten. En nog voor ik de deur uit ben voel ik me daar al schuldig voor. Lafaard, denk ik, terwijl ik me naar de insprong voorbij de bocht haast, waar een tafeltje met tijdschriften en een paar zetels zijn ten gerieve van de bezoekers. Want als een schipper die voor de storm uitzeilt, vlucht ik voor Valeries huilbui die elk moment kan losbarsten. Een lyrische gedachte, die ik in een les literatuur wellicht zou prijzen, maar die mij nu, terwijl ik me nerveus in een zetel wring, uitermate debiel voorkomt. Lachwekkend en veelzeggend, hoe het artistieke verschrompelt onder het minste contact met het echte, rauwe bestaan.
Hoewel ik min of meer voorbereid ben, word ik verrast door de scherpte waarmee haar eerste kreet mij bereikt. Ik grijp een Mundoscoop van het stapeltje magazines, op zoek naar afleiding, en sla een willekeurige pagina open. Een blinkende bladzijde publiciteit. Op een zwart veld zie ik in gouden letters gedrukt: ‘HiFi HITACHI - Een gouden hart in HiFi’. Een geelachtig hart, waarop een soort Hollywood-licht weerkaatst, hangt als een zon boven de slogan.
Met een half ingehouden vloek gooi ik het tijdschrift terug op de stapel. Het is alsof sedert april de hele godverdomde wereld
| |
| |
zijn uiterste best doet om mij geen seconde op adem te laten komen. Maanden leef ik nu al met dat nessuskleed. Ik sta ermee op en ga ermee slapen. Soms vrees ik dat het mij gek maakt, en probeer ik uit alle macht een soort kunstmatige amnesie te forceren. Daarbij pas ik de waanzinnigste middeltjes toe. Op school heb ik Maarten 't Hart al lang van mijn lectuurlijst geschrapt, het fragment uit ‘The heart of darkness’ geef ik niet meer, en vanwege de grote aantallen gebroken harten is ook liefdespoëzie taboe geworden. Het help weinig. Want als ik er dan toch een zeldzame keer in slaag voor even niet aan Valerie te denken, dan duurt het gegarandeerd geen minuut voor er iets een steen in die zalige poel van vergetelheid gooit. Een romantitel van Greene, een vroege Elvisrocker, een kreet van de Bond Zonder Naam, een poster ad valvas, een droom, het merk van een stomme transistorradio, een oude W.C.-deur, snoepgoed, een citaat van Pascal, de dicentraperkjes in Lubbers tuin, bakvis-erotiek onder de vorm van klandestiene tekeningen in leerlingenmappen en graffiti op schoolmuren en banken, tientallen spreekwoorden, het Cupido-schilderij in de schoolhal, schelpenfamilies, het zilveren hangertje van een collega, een Parijse basiliek, en nu ook al reclame voor stereoketens, uit alle hoeken en kanten duiken telkens de reminiscenties op en als vlammende cherubijnen jagen ze de ontsnappende Valerie terug in mijn hoofd. Soms heb ik de indruk dat de mensheid tot de laatste man gefixeerd zit op één orgaan. Het drijft iemand in mijn situatie tot paranoia.
Valeries gehuil is ondertussen één aangehouden gekrijs geworden waar niet naast te luisteren valt. Het duurt beangstigend lang voor zij stopt om adem te halen, mijn bijnieren druppelen onophoudelijk adrenaline in mijn bloedsomloop, uiteindelijk toch drie seconden stilte waarin ik merk dat ook ik onbewust mijn adem heb ingehouden, maar dan zwelt dat verstikkende gekrijs weer aan, het snijdt in mijn vlees, die eerste anoxemische aanval, eind januari, speelt zich weer voor mij af, de flesscherven kraken onder mijn schoenen, Valerie lijkbleek, met wegdraaiende ogen en blauwe lippen, in doodsangst spartelend in mijn ar- | |
| |
men onder diezelfde langgerekte schreeuw, tot ze ten slotte slap tegen mijn van melk doorweekte hemd aanviel, ik vind de kracht niet om mij te verzetten tegen een paniekgolf die mij totaal onverwacht overvalt, en voor ik het goed besef ben ik de zijtrappen aan het afdalen, loop naar buiten en sta bevend in het gebouwtje met de frisdrankautomaten.
Gelukkig is er niemand, en diep inademend leun ik door het geopende raam, lang.
Het is vrij donker buiten, want de regen kan ieder ogenblik beginnen vallen.
De lucht stroomt aangenaam koel in mijn longen. De kuierende wandelaars in het plantsoen vormen een rustgevend schouwspel, en ik kalmeer een beetje. Hoewel, mijn hart jaagt nog als een trein.
Er zitten gelukkig een paar muntstukken in mijn zak. De cola spuit over mijn hand en op mijn broek, wanneer ik het blikje openruk. Ik slik gulzig, en tracht niet te letten op de stekende pijn in mijn borst. Wat zou ik nu niet geven voor een scheut whisky. ‘Oh, for a draught of Ainslie's’, denk ik onnozel. En meteen krijg ik zo'n buitensporige trek in een sigaret, dat mijn hand in een reflex naar mijn ledige borstzak tast. Sedert ik de tabak heb afgezworen, heb ik mij al vaker afgevraagd of het voordeel van de stop wel opweegt tegen de supplementaire tantalusstress die je er aan overhoudt.
Wanneer het blikje geledigd is, laat ik mij in een rieten stoeltje zakken, het hoofd diep achterover, en sluit de ogen. De druppel cola die uit mijn mondhoek naar mijn hals loopt, laat ik ongemoeid. Een knallende boer ontsnapt via mijn mond en neusgaten, zonder dat het mij stoort. Hij weergalmt luid in het kale vertrek, en een scherpe prikkeling doet mijn ogen tranen. De pijn in mijn borst straalt uit naar mijn linkerarm. Zenuwen. Ik probeer er niet aan te denken dat ik nog terug naar boven moet, en Lubber is het eerste wat door mijn hoofd schiet. Want hij kan, waar en wanneer hij dat wil, boeren laten alsof zijn slokdarm over de hele lengte scheurt. Hereboeren, noemt hij die erupties.
| |
| |
Plots geschuifel doet mij opkijken. Een afschuwelijk dikke vrouw, met spataderen en een bloedrode geldbeugel in haar bruine vingers, is op weg naar de gebakjesautomaat. Het is dus waar dat smulpapen vet worden. Het mens bekijkt mij niet, want haar ogen tasten reeds de verschillende vakjes af. Ze waggelt als een keizerspinguïn, met over de grond slepende schoenen, alsof ook zij een ei op haar voeten rondzeult.
Het walgelijke zicht doet mij rechtkomen en met een raar gevoel in mijn maag verlaat ik het lokaaltje.
Drie minuten later sta ik opnieuw naast Valeries bed. Ze slaapt, en heeft zelfs nauwelijks bewogen toen de deur openging. Een paar bloedvlekken, onderaan het hemdje.
Ook wanneer ik mijn eerste luier naar het plafond mik en slechts na twee luidruchtige missers raak gooi, blijft ze ongestoord liggen. De verpletterde mug bevredigt me niet zoals andere avonden, toen de jacht mij met een weldadig neolithisch gevoel vulde: de holenmens, beschermer van zijn jong.
Wanneer ik beneden kom, regent het bellen op het asfalt. Het gedruis is enorm, een roffelende muur waar geen gat in te krijgen is.
Voor ik de spurt naar mijn auto inzet, leg ik even mijn hand op mijn borstkas. Honderd en tien, schat ik. En zonder dat ik begrijp waar het vandaan komt, zie ik De Bérangers vers voor mijn ogen verschijnen: ‘Son coeur est un luth suspendu; sitôt qu'on le touche, il résonne.’
|
|