| |
| |
| |
Herman de Coninck
Volmaakt onverschillig
Na lezing van de eerste gedichten uit Koplands nieuwe bundel Dit uitzicht, zoals ze druppelsgewijs in tijdschriften verschenen (niet alleen, zoals vroeger gebruikelijk, in Tirade, maar ook wel eens in de antipode daarvan, Raster) had ik in eerste instantie een gevoel van vervreemding.
Als ik alleen zijn eerste twee bundels gelezen had, zou ik dan deze Kopland nog wel herkennen? Alle rustige melancholie, alle droefgeestige goeiigheid is weg. Dit is heel strenge poëzie.
Nu ja, al in Een lege plek om te blijven werd er afgerekend met wat ooit paradijselijk geweest zou kunnen zijn. De laatste regel van die bundel was: ‘Hier woonden wij en zullen wij/niet meer komen.’ De engel met het vlammende zwaard (die gewoon de engel is van de realiteit) staat voor de poort.
In Al die mooie beloften moeten God of welke bovenpersoonlijke instanties, die je maar van jezelf-zijn zouden ontslaan, het ontgelden. Maar in Dit uitzicht ziet het er aanvankelijk naar uit dat Kopland ook met de poëzie zélf afrekent. Hoe minder illusies hij zich gunt, des te minder anekdote, des te minder beeld, des te minder opkalefatering gunt hij ook het gedicht.
Daat zit natuurlijk al meteen iets paradoxaals in, want in poëzie is minder altijd meer. Hoe minder woorden het karwei moeten klaren, hoe meer elk woord moet doen. Hoe meer mysterie schijnbaar aan de realiteit wordt ontzegd, hoe meer raadsel elke regel krijgt.
En verder is die soberheid minder plotseling gekomen dan ik het hier voorstel: het is een indikkingsproces dat van bundel tot bundel sterker wordt. Van bundel tot bundel schuift Kopland op van Tirade naar Raster.
Ik heb Al die mooie beloften al vergeleken met Faverey. In deze nieuwe bundel staat een regel die onmiddellijk aan Kouwenaar herinnert: ‘Wat overblijft, volmaakte rest,/volmaakt onbelangrijk.’ (p. 20)
| |
| |
Maar het is wel een ‘onbelangrijkheid’ waaraan Kopland nog langer heeft zitten schrappen en schrapen dan anders: ook na de aanvankelijke tijdschriftpublikatie is Kopland, aan het grote aantal varianten te zien, daar niet mee opgehouden.
Misschien geven die varianten daarom een eerste houvast. Meestal zijn het wijzigingen die het gedicht afstandelijker maken. In het eerste gedicht al, ‘Al die mooie beloften’, staan een aantal opvallende verschillen met de Revisor-versie. Het herneemt Koplands allereerste regel (uit Onder het vee), maar in de Revisor stond daar nog een aanspreking bij:
‘De grazige weiden, vader, de wateren
der rust, ik heb ze gezocht en inderdaad
gevonden...’ (cursivering van mij, H.d.C.)
De tweede strofe begon dan als volgt:
‘En in dit lieflijk landschap uw zoon,
door de boeren hier aan een boom
genageld, maar geen spoor van geweld
of verzet, alleen maar vrede, vader.’
In de bundel vallen de gecursiveerde woorden weg, en wordt het objectiever:
‘En in dit lieflijk landschap de zoon
van de maker, aan een boom genageld.’
Misschien waren die plaatselijke boeren iets te Breugheliaans, maar vooral de aanspreking riep nog teveel vertrouwelijkheid op, geloof ik. Verder kijken in de Revisor ‘zijn dode ogen’ verdrietig ‘naar de resten van rozen aan zijn voeten’, en zijn dat in de bundel ‘lege ogen’ geworden (is dit minder erg of juist erger?), ze zijn niet meer verdrietig, en de resten van rozen zijn verdwenen, hij kijkt nu gewoon ‘het landschap in’, de saint-sulpice is weg.
| |
| |
In de Revisor was dan het slot:
‘Maar boos, nee, boos lijkt hij niet
geweest, niemand is schuldig,
In de bundel is dat:
‘Zonder verwijt, hij moet hebben geweten
wat er zou gaan gebeuren.
De eerste versie rekende een beetje af met de christelijke goeiigheid van het aanbieden van de andere wang, en het nooit echt verantwoordelijk hoeven te zijn; het zal wel de erfzonde zijn geweest.
De tweede versie is harder, net omdat ze niet meer afrekent, dat hoeft niet meer. Er is alleen nog een bijna objectieve verwondering, niet over de goedbedoelende sukkelaar uit de Revisor, maar over de mislukkeling die ‘moet hebben geweten/wat er zou gaan gebeuren’, zowel met zijn dood, als wat de eeuwen daarna ervan gemaakt hebben. En de laatste zin ‘Ik heb geen antwoord’ geeft meteen de toonaard aan waarin de hele bundel staat: een koelheid waarin geen plaats meer is voor subjectivisme.
Nog zo'n variant. Het slotgedicht van ‘Drentse A’ luidde in Tirade:
| |
| |
Dit is blijkbaar nog te vaag en daardoor misschien te veelzeggend: wat wil de rivier, of wat wil de dichter eigenlijk van de rivier? Iets dat niet ter zake doet.
In de bundel wordt het duidelijker: de dichter hééft niks te willen, de beeldspraak waar de rivier misschien toch nog naartoe wou, slaat nergens op. Het betekent dus allemaal minder. Er blijft geen raadsel over, de rivier is gewoon de rivier. De dingen zijn alleen maar de dingen, en juist dàt is raadselachtig.
morgen waarin hij eindelijk
Dit is trouwens een tweede Raster-trekje van deze bundel: er zijn nauwelijks nog beelden. De gedichten zijn (door de erosie van de zelfkritiek?) gladgespoelde keien, even gesloten ook, en, tja, wat moet ik daarmee?
Nog zo'n Raster-kenmerk: Kopland schrijft reeksjes korte gedichten. Ook weer een middel om tegelijkertijd minder en meer te zeggen; om bij voorbeeld de verhalende lijn, de anekdotiek te kunnen weglaten. Men verhaalt niet meer, men nummert fragmenten. Kopland zorgt er een aantal keren voor dat je zo'n reeksje van vier of vijf gedichten overzichtelijk op twee pagina's tegenover elkaar krijgt. Hij legt dus heel bewust vier of vijf van z'n keien naast elkaar. Om de lezer de verbindingslijnen te laten trekken? De keitjes van Hansje en Grietje? Of omdat hij - de dichter als geoloog bijna - evolutiestadia wil laten zien?
Hoe dan ook, het geeft Dit uitzicht een indruk van meedogenloosheid. Kopland gaat voort op een weg waarop hij steeds minder overhoudt, en dat minder en minder laat hij zien. ‘Voort’ is trouwens de titel van het eerste cyclusje, en het zou die van de hele bundel kunnen zijn, ‘Van eiland naar eiland, steeds/kleiner en kaler, over steeds/ruimer en wijder water, tot/in de laatste baai/zich het uitzicht volledig/en eindelijk opent.’
| |
| |
Het is de gang van zijn poëzie ook, ‘steeds kleiner en kaler’, en het ‘uitzicht’ (uit de titel?) dat zo fraai lijkt, betekent eigenlijk dat er niets meer is. Water, ja.
En even verder een kerkhof, een kroeg:
aan een gebaar van trouw:
Het is niets, zelfs een graf wordt hem niet gegund, zelfs daaruit wordt opgestaan. Het eerstvolgende reeksje heet ‘Stel’. ‘Stel dat we hier konden blijven-’. Blijven is een sleutelwoord in deze bundel, al was het maar omdat het nooit lukt. Er wordt niet gebleven, er wordt vertrokken, er wordt verdwenen.
‘Hier de mensen dus verlaten,
het huis, de tafel, het papier.
Geen terugkeer. Dit uitzicht.’ (p. 10)
‘Hier’ is ergens in de bergen, en ‘verlaten’ is geen bijvoeglijk naamwoord, maar een imperatief: opstappen! Is ‘dit uitzicht’ opnieuw het uitzicht van de titel? Het is in ieder geval geen ‘inzicht’ meer, wat er in vorige bundels nog wel eens was, het is alleen maar uitzicht, en het is uitzicht op niets.
Maar nog zijn we niet ver genoeg. De volgende cyclus heet genadeloos ‘Verder’. We zijn verdwaald.
‘Onze kaarten hebben we achtergelaten,
ergens, niet boos, niet weemoedig:
ze vertelden ons wat we al wisten,
Niet waar we waren.’ (p. 12)
| |
| |
In dat niets moet je blijkbaar ook nog eens zonder gegevens werken. En je laat niet eens een spoor na:
‘Als je ziet wat er overblijft, je volgt
een vogel, hoe hij zweeft, even
zelfs het punt in de lucht niet
waardoor hij verdween.’ (p. 15)
Kortom: niets blijft over. Mensen niet, die zijn we trouwens nog niet tegengekomen; in een vorig gedichtje was Kopland ‘al zo ver weg dat je niet meer weet (...) wat blijft’. Hij blijft zien tot hij niets meer ziet (p.7), tot zelfs van vogels geen verdwijnpunt meer zichtbaar is, dus. Dat weten we al weer. Verder. Al is het schijnbaar dichter bij huis: naar de ‘Drentse A’.
Kopland probeert aanvankelijk deze Drentse A toch nog enige zin mee te geven. De A lijkt nog ‘te overwegen/waarheen hij die dag/weer zal gaan’ (p. 16), ‘Alsof hij opnieuw zou willen beginnen,/zo rusteloos lijken zijn bewegingen,/alsof hij terug kon’ (p. 17), ‘Alsof hij verder zou willen gaan/dan hier, er een bestemming zou zijn’ (p. 18). Maar het zal al wel duidelijk wezen: het lijkt maar zo, het is maar alsof.
Uiterst streng is dat allemaal, geen beeldspraak toelatend, geen inzicht, geen uitzicht, ‘een lege plek om te blijven’, ja, maar dan zo leeg dat wel niemand zal willen. En waarom alsmaar verder, waar naartoe, als er toch niets is? Naar een of andere nieuwe stroming soms? Net zoals de Drentse A leidt die toch ook nergens heen? Ik was het vroeger al niet eens met mensen die vonden dat Kopland pas sinds Een lege plek om te blijven echt voortreffelijk is gaan schrijven, omdat hij het daar voor het eerst zonder anekdotiek af kon - die toch altijd tamelijk eenduidig is - en alleen nog
| |
| |
maar beelden nodig had, die poly-interpreteerbaarder waren. Ik vond het ook wel een schitterende bundel, maar waarom zou anekdotiek per se minderwaardig zijn? Ook een goed verhaal, de bijbel of zo, kan de hele wereld bevatten.
Toegegeven, die anekdotiek waren we al een paar bundels kwijt, maar nu ook nog het beeld? Ik vind het een goed ding dat een dichter evolueert - misschien moet hij wel, om zichzelf niet te gaan herhalen - maar evolutie is niet per se vooruitgang, zelfs niet bij de menselijke soort.
En een dichter die het zo beeldloos wil proberen, zo oncharmant ascetisch, is die niet te vergelijken met de atleet die het voortaan zonder benen wil doen? Op beelden lóópt de poëzie toch?
En toch, is een gedicht als Drentse A wel zo uitzichtloos? Zegt dat niet gewoon: de rivier is niet zus of zo, maar ze is gewoon deze rivier? De dingen zijn wat ze zijn?
Waar hebben we dat nog gehoord?
Bij Alberto Caeiro, één van de vier Pessoa's, maar de meest adembenemende, omdat hij het meest onmogelijke probeert. En welk citaat laat Kopland aan de bundel voorafgaan? Inderdaad: een vers van Caeiro:
‘God zij dank dat stenen slechts stenen zijn,
En rivieren niets dan rivieren,
En bloemen alleen maar bloemen.
Omdat ik weet dat ik de Natuur begrijp aan de buitenkant;
En haar niet begrijp van binnen,
Want de Natuur heeft geen binnen;
Anders was zij geen Natuur.’
Caeiro zegt hier hetzelfde als Kopland in zijn Drentse A, alleen klinkt het bij Caeiro bijna euforisch. Maar waarom zou Kopland dan somber zijn? Even opnieuw lezen.
| |
| |
Is Kopland duidelijk? Ja. Is hij raadselachtig? Ja. Hoe gaat dat samen? Misschien omdat wel duidelijk is wat hij zegt, ongenadigduidelijk zelfs, maar niet duidelijk wat je daarbij moet voelen. Dat gebeurde vroeger ook al wel eens een keer. ‘Wie zal de appelboom laten verkommeren, de stoel/voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch/zal toe moeten zien dat alles voorbijgaat.’ (Al die mooie beloften, p. 11) Ook hier was perfect duidelijk wat er stond, maar het klonk alsof dat allemaal nog positief was ook, hoe kon dat nou? Dat kon, omdat er niets anders te doen valt. De dood is er, en je kunt proberen hem onder ogen te zien. Als je dat niet doet, heb je zelfs dát niet gehad. Ik geloof dat Kopland altijd wel een goed deel van zijn raadselachtigheid te danken had aan de gevoelsonzekerheid die hij bij de lezer opriep. ‘Met jou kwam een nog vreemd/verdriet waarop ik een leven/lang gewacht heb’ stond er al in Het Orgeltje van Yesterday. Was dat dan iets om op te wachten? Ja.
In Dit uitzicht trekt Kopland die lijn van schijnbaar negatieve dingen die je dan maar positief moet vinden - want er is niks anders - erg ver door. Ook Caeiro zegt: hoera, er is niets. Maar zijn uitbundigheid maakt het dubieus. Pessoa moest Caeiro dan ook vroeg laten sterven, zijn intellectloos hoera-nihilisme kon niet. Caeiro greep aan omdat hij mislukte. Kopland probeert hetzelfde te doen, mét intellect, wat veel riskanter is, en het lukt nog ook.
Bij een tweede lezing blijkt namelijk dat Kopland het heeft over een aantal oerverlangens. En die kunnen toch niet zo doods, zo negatief zijn? Laten wij de reisroute opnieuw afleggen.
Al in het eerste gedicht kan de regel ‘Ik heb geen antwoord’ net zo goed een wens zijn. ‘Geef mij maar een vraag en geen antwoord’ luidde het al in Een lege plek om te blijven. Antwoordliefhebbers zijn inderdaad onaangename mensen, afgezien van het feit dat hun antwoord meestal niet deugt. Uit ‘Gesprek’, het tweede gedicht, komt de reeds geciteerde regel ‘Ik blijf/kijken tot ik niets meer zie.’ Dat is de enige vorm van blijven, die toegestaan wordt in deze bundel, even op 't einde van zo'n regel, om
| |
| |
dan met een forse oversprong ongedaan gemaakt te worden. Maar het gaat verder:
‘Er is, zeg ik, en denk, het is er niet.
De woorden waarmee ik zeg: er is een tijd
geweest en die is nu voorbij, er is
een plek en ook deze is verlaten,
ze zijn troost, maar waarom.
Niet om wat is geweest, maar om later:
ik hoor, maar de stilte daarna,
ik zie, maar wat niet meer is,
ik denk, maar waaraan’ (p. 7)
Kopland zegt het hier vlakaf: deze woorden zijn troost. Zo'n strofe is een beetje als de wereld. Ook die biedt troost. Waar? Alleen maar hier, een hiernamaals is er bij nader inzien niet. Dus moet je maar lang genoeg zoeken. Ook in deze tekst. Hij biedt troost, hij zegt het zelf. Je moet dus maar lezen tot er uit al die negaties iets troostends loskomt. Het moet te maken hebben met verlangen naar leegte. Is dat dan iets om naar uit te kijken? Misschien in een overvolle wereld wel. Maar ook het verlangen naar schoon schip maken zit erin. Dat is al iets wat je máákt, zoals de uitdrukking zelf zegt. En daarna kan je beginnen. ‘Ik denk, maar waaraan.’ Ik ben klaar, in de twee betekenissen van het woord.
De cyclus ‘Voort’ zal ik deze keer maar eens helemaal citeren, om een idee te geven hoeveel voortgang er in hoe weinig regels steekt:
I
Van eiland naar eiland, steeds
kleiner en kaler, over steeds
ruimer en wijder water, tot
| |
| |
zich het uitzicht volledig
In deze volmaakt onverschillige wereld
II
aan een gebaar van trouw:
III
Het wordt nacht, maar zij is
als een stolp van melkglas,
al wit van de volgende morgen.
Over die open, roerloze zee
Uit elke laatste regel spreekt een oerverlangen naar onbegonnenheid. Waar bij een eerste lezing vooral het ‘steeds kleiner en kaler’ opviel, blijkt nu dat tegelijkertijd alles ook ‘ruimer en wijder’ wordt. Het uitzicht op zee, op niets, is eigenlijk zoiets als het uitzicht van de dichter op een wit blad: alles kan nog. En ‘deze volmaakt onverschillige wereld’ betekent niet ‘compleet onverschil- | |
| |
lig’ maar inderdaad ‘volmaakt’, net vanwége die onverschilligheid. Na de dagelijkse bemoeizucht van jan en alleman kan dat wel eens een opluchting zijn.
Zo ook wordt uit het tweede gedicht, bij de eerste lezing, voornamelijk opgestapt (namelijk in deel III), maar bij een tweede lezing wordt er verbleven. En de luxeloosheid van wat er voorhanden is, is geen gebrek maar elementaire soberte: zo moet het leven zijn. Er zijn nog dingen, ‘tegen beter weten in’: eerst denk je: als ze beter hadden geweten, waren ze al lang weggeweest. Maar het is veeleer iets wat we van de dingen kunnen leren: er tegen beter weten in toch maar te zijn, met even weinig omhaal.
Het derde luik levert nog een variante op, een correctie op de Tirade-versie, en deze keer een retouche in duidelijk optimistiche zin. In Tirade stond, bij wijze van slot:
‘En over de open, windstille zee
gaan verwachtingen. Zij vinden
Verwachtingen gaan. Zonen gaan. Dochters gaan. Het is sereenonontkoombaar. Zelfs dat ze geen overkant vinden kon betekenen dat er geen ‘ginder’ is, dat ze het hier maar moeten zoeken. Of misschien betekende het dat alles weliswaar uitzichtloos is, maar dat ze toch moesten blijven gaan. Dat is troostend, omdat formuleren troostend is: er is meer dan er was. Er zijn nu ook woorden voor.
De bundel-versie is duidelijk positiever. ‘Wachten op wind’, het is van een bijna archetypisch optimisme. Inschepen is waar het op aankomt, niet: waar naartoe. Ook de volgende gedichten, op het eerste gezicht zo meedogenloos, gaan over het oerverlangen naar onzichtbaarheid, naar roerloosheid, naar onbelangrijkheid, naar nutteloosheid, naar zinloosheid: ‘van niets weten/wat het betekent’ wil ook zeggen dat je die betekenis nog moet gaan vinden, dat is spannender dan het al weten. Kaarten, die achtergelaten zijn, omdat ze slechts vertellen ‘waar we vandaan kwa- | |
| |
men./Niet waar we waren’ betekenen niet alleen dat het voortaan zonder gegevens moet, maar ook dat het zonder gegevens mág.
En dat zelfs het punt in de lucht waardoor een vogel verdwijnt, niet overblijft, is misschien maar goed ook. Teveel dingen of mensen willen niet verdwijnen: het niet kunnen toegeven dat iets voorbij is, lijkt me een van de belangrijkste bronnen van psychische ziekte. Nee, dan drukt gedicht IV van ‘In de bergen’ de utopie van het tegenovergestelde uit:
‘De gedachte aan het volmaakt open
einde, dat iets ophoudt nog
Is dit pessimistisch? Nee. Het lijkt te gaan over een ideale dood, een in volle glorie opstappen, voor de aftakeling zijn kans gekregen heeft. Geen vrolijke gedachte misschien, maar Kopland moet toegeven dat ze er is, dat hij ze toelaat, dat er gezondheid zit in de doodsgedachte, zoals René Verbeeck ooit schreef.
Maar dat iets ophoudt voor het eindigt, wanneer is dat? Dat is nu. En dan is het gedicht ineens veel optimistischer. Is dit een verlangen naar later, of een verlangen naar nu? De gedachte aan een open einde, een open nu, een open altijd?
Ook de Drentse A, die altijd maar op stap wou (luik I) of terugwou naar zijn land van herkomst (II - de A is mannelijk bij Kopland) of verder wou naar een bestemming (III), en waarvan ik het zo zielig vond dat hij dat van Kopland niet mocht, is bij herlezing uiterst vredig. Hij heeft zich neergelegd - wat een prachtige rust gaat daar niet van uit - bij wat hij is. En ook al is dat bij zijn eigen zinloosheid, bij die van een ander kun je je moeilijk neerleggen. Nou ja, soms is het ‘alsof hij opnieuw zou willen begin- | |
| |
nen,/zo rusteloos lijken zijn bewegingen...’ Maar waar is die rusteloosheid dan wel goed voor? Nee, gelukkig lukt dat niet, ‘hij is stil tussen/zijn oevers, en ook/zijn oevers zijn stil.’ (p. 17) En soms is het ‘alsof hij verder zou willen gaan/dan hier...’ Maar gelukkig hoeft al die drukte niet, want ‘daar, in de verte/ is hij al - dezelfde/als hier.’ (p. 18)
Zo kan je deze hele bundel op twee manieren lezen, en alletwee zullen ze wel juist zijn. Het is een bundel van een ongenadige illusieloosheid, maar als je die aanvaardt, begint daar juist rust, een gregoriaanse vrede van uit te gaan.
Zoals van de op het eerste gezicht zo vreselijk onpoëtische landmeter, die de eerste, driekwart van de bundel afsluit (daarna volgt nog een luikje ‘verhuizingen’): ‘Het is heel helder om hem heen, alles is waargenomen.’ (p. 25)
Misschien heeft zelfs de titel de bedoeling om deze dubbelzinnigheid, deze dubbele apprecieermogelijkheid, te accentueren. In de bundel treedt hij op in een van die vele kale laatste zinnen: ‘Geen terugkeer. Dit uitzicht.’ Maar door het eerste deel van deze regel niet mee op de kaft te zetten, klinkt hij heel wat bemoedigender: kijk maar lang genoeg, het is een uizicht. Ook de vier slotgedichten, ‘Verhuizingen’, betekenen een opluchting, wellicht omdat er weer mensen in mogen optreden. (De ‘Wij’ uit voorgaande gedichten zijn geen mensen, maar pioniers.)
Ook hier speelt weer de dubbele appreciatie: na eerste lezing vond ik ze tot de beste van de bundel behoren, omdat ze het herkenbaarst Kopland waren. Na de tweede lectuur vind ik het goeie gedichten zonder meer - alsof dat al niet heel veel is.
Het zal inmiddels wel duidelijk zijn dat ik op de in het begin gestelde vragen, of een dichter dan zo hardnekkig moet evolueren, en of je zo'n beeldend vermogen als Kopland heeft bijna helemaal mag opgeven, een beetje tegen mijn zin, voor deze ene keer ja antwoord.
Als ik die vroege anekdotiek zo fraai vind, en die latere beelden, moet ik misschien die bundels maar herlezen in plaats van te vragen dat Kopland ze blijft herschrijven.
| |
| |
Want juist het beeldloze van deze bundel draagt bij tot het harde abdicatiekarakter ervan. En tot zijn bezwerende kracht (ik schreef eerst bezerende: dat mag ook.) Het is kaal als liturgie. Misschien maakt juist de wetenschap dat Kopland het ook anders kan, dit aangrijpend. Het is zowat het verschil tussen een Brancusi, die levenslang stenen eieren beeldhouwde, en iemand als Henry Moore, die niet alleen groots in steen uitwaaierende koningen en koninginnen aankon, maar af en toe ook eens probeerde te doen wat regen en wind met een steen aanvangen. Niets, of alles, je mag kiezen.
[Uit de essaybundel Over de troost van pessimisme die in oktober 1983 verschijnt bij uitgeverij Manteau]
|
|