Print Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 36(1983)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift Vorige Volgende [p. 323] Mallarmé Vijf gedichten Vertaling Paul Claes Nu hoog zijn pure nagels wijden hun onyx, Laat Doodsangst, deze middernacht, de fakkel gloren Van menig avonddroom verbrand door de Phoenix Die opgevangen wordt door geen der lijkamforen Op de credensen, in het leeg salon: geen ptyx, Sonore snuisterij in nietigheid verloren, (De Meester is geween gaan putten aan de Styx Met 't enig voorwerp dat het Niet zich heeft verkoren.) Maar aan het kruisraam op het noorden gapend, ligt Een goud in doodsstrijd volgens het decor wellicht Der eenhorens die vuur tegen een nixe smeten, Zij, hemelnaakt bezweken in de spiegel, al Gaat ginder in het door de lijst omrand vergeten Van schitteringen schielijk staan het zevental. [p. 324] Zo maagdelijk, zo fel en zo volmaakt vandaag Gaat hij ons stukrijten met dronken vleugelslagen Dit hard vergeten meer dat onder ijzellagen De klare gletsjer ongevlogen vluchten plaagt! Een zwaan van vroeger tijd herinnert zich nog vaag De pracht waarmee hij zich bevrijdt terneergeslagen Omdat hij van geen leefrevieren wou gewagen Toen dor de weerzin van de winter was gedaagd. Zijn hals zal heel die blanke doodsangst van zich slaan Hem door de ruimte die hij loochent aangedaan, Maar niet de gruwel om 't gepluimte, van de aarde. Zijn pure schittering brengt hier de schim tot staan Die tot de kille droom van minachting verstarde Waarin de ballingschap zich zinloos hult der Zwaan. [p. 325] Wanneer het duister dreigde met zijn heerschappij Die Droom van vroeger, drift en koorts van mijn gewrichten, Gekweld onder het grafgewelf te moeten zwichten Boog hij zijn onbetwijfelbare vlerk in mij. Pracht, ebben zaal waarin, tot vorstelijk gevlij In stervenskramp vermaarde kransen zich vervlechten, Gij zijt een trots bedrog slechts dat de nacht verlichtte Voor gindse kluizenaar verblind in dromerij. Ja, ik weet dat de Aarde, in dit verre donker Het wonderlijk geheim werpt van een groots geflonker, Wanneer de walg der eeuwen dempt zijn duisternis. Het ruim zich zelf gelijk in wassen of verdwijnen Rolt in die weerzin veeg vuur dat getuige is Hoe van een ster in feest de genius ging schijnen. [p. 326] De praal der zelfmoord triomfantelijk ontgleden Genster van glorie, bloed in schuim, goud, storremtijd! O lach indien daarginds een purper zich bereidt Om koninklijk mijn lege tombe te bekleden. Wat! blijft van al die glans zelfs niet de flard beneden, Nu, middernachtelijk, het donker ons verblijdt Tenzij de trotse weelde van een hoofd dat vlijt Zonder flambouw zijn veel gestreelde zorgloosheden, Het jouwe zo altijd de heerlijkheid! het jouwe Ja om van de bezwijmde hemel vast te houden Wat prille zegepraal die jou omkapselt in Klaarte als jij het op de kussens laat verpozen Gelijk een krijgshelm van een kind en keizerin Waarvan tot beeld van jou neer zouden storten rozen. [p. 327] Weerom slaan mijn boeken op de naam Paphos dicht Waarna ik me vermei een ruïne uit te dromen Die duizendvoud gezegend ginds door schuimen stromen Onder het hyacint van haar triomfen ligt. Hoe ook de koude zoeft met stiltes van een zicht, Geen leeg geweeklaag zal over mijn lippen komen Als dit zeer blank gewervel langs de wegenzomen Elk oord de eer ontzegt van een vals vergezicht. Mijn hunkering die hier geen vruchten aan wil raken Weet hun verfijnd gemis al evenzeer te smaken: Mocht menselijk geurend één een kerf van vlees vertonen! De voet op een serpent waar onze liefdes branden, Denk ik nog lang wellicht wanhopig aan de andere, Verschroeide borst van een antieke amazone. Vorige Volgende