Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd[p. 603] | |
Marc Reynebeau
| |
[p. 604] | |
tijnsamerikaanse kolonels. Nu al zeggen de doemdenkers onder de Wetstraat-watchers te vrezen dat wettelijk voorziene verkiezingen over afzienbare tijd wel eens zou kunnen uitgesteld worden, omdat een electorale campagne teveel tijd en geld zou kosten, het land te lang onbestuurd zou laten, zodat één en ander het economisch herstel zou kunnen afremmen. Er zijn een groot aantal indicaties voorhanden die aantonen dat een niet onaanzienlijk deel van de bevolking niet wakker ligt van de gevaren die de democratie kunnen ondergraven. Het gebruik van volmachten blijkt slechts weinigen te verontrusten, het absenteïsme bij verkiezingen (dat nochtans juridisch strafbaar is) blijft stelselmatig oplopen. Bij afschaffing van de stemplicht zou 45% van de kiesgerechtigden thuisblijven(3), dit wil zeggen dat amper een goede helft van de kiezers zijn zogenaamde democratische plicht zou vervullen. Politiek moet wel bijzonder onzindelijk zijn. Eigenlijk is het niet eens zo'n gekke conclusie. Het politieke leven in België wordt als het ware sinds mensenheugenis bepaald door drie grote partijen, waarvan de onderlinge verschillen voor de politieke leek niet bijzonder duidelijk zijn. De overheersende politieke habitus is uitgesproken feodaal, elitair of oligarchisch in het beste geval. Zelfs relatief drastische stemmenverschuivingen leveren nauwelijks zichtbare resultaten in de machtsbezetting op. Bij de verkiezingen van 8 november 1981 lijdt de cvp een nederlaag zonder voorgaande in de recente geschiedenis, maar in de daarop gevormde regering Martens v is ze machtiger dan ooit. In de alledaagse praktijk ziet men dan een groep mensen aan de macht komen, altijd dezelfden (‘steek ze in een zak en je zal er altijd dezelfde uithalen’), die erin slagen de institutionele structuren en het politieke en economische klimaat alsmaar verder te laten verzieken door het nemen van halfslachtige, contradictorische of inefficiënte beslissingen. De grote brandpunten en problemen van de Belgische politiek liggen al decennia lang vastgeankerd in allerlei pakten en al dan niet confidentieel gehouden afspraken, waar een uitspraak van de kiezer niets kan aan veran- | |
[p. 605] | |
deren, méér nog, waarbij de burger niet eens om zijn mening wordt gevraagd. De politici lijken enkel geïnteresseerd in kleingeestige en hatelijke vormen van enge machtspolitiek, waarbij zijzelf, hun hofhoudingen en hun fiefs de enige begunstigden zijn, door ze, als parasieten op het staatsbestel, met allerlei voordeeltjes te bedenken, in de vorm van geld (subsidies, belastingsvoordelen,...) of baantjes. De schandaalsfeer rond bepaalde politieke mandatarissen of dienaars van de staat, tot welke partij ze ook behoren, is niet van aard enig publiek vertrouwen te stimuleren, zeker niet als de juridische afwikkeling van deze affaires gewoon uitblijft, doordat ze in de doofpot verzeild raken, of op een voor de betrokkenen opvallend milde wijze zijn beslag krijgt. Het wantrouwen in de democratische instellingen en de erin fungerende politieke mandatarissen is evenwel niet het monopolie van poujadisten, van de extreme rechterzijde of van meer traditionele anti-democraten. Het komt ook voor bij wat als de linkerzijde kan worden omschreven. Zo wijdde Daniël Robberechts onlangs enkele beschouwingen aan het veelbesproken en veelgelauwerde boek In tegenstroom, de politieke mémoires van de gewezen communist Bert Van Hoorick(4), onder de titel Politiek is een vuil bedrijf(5), waarbij hij onder meer pleit voor een ‘relatie van systematisch wantrouwen’ van de burger tegenover politieke mandatarissen. Elke politicus heeft ongelijk, meent Robberechts, de ene alleen wat minder dan de andere. Met deze ‘vuistregel’ besluit Robberechts een artikel, waarvan de teneur vooral te maken heeft met het menselijke en het persoonlijke in de politiek, met ‘de objectieve factor subjectiviteit’. Het lijdt geen twijfel dat Robberechts het volstrekt bij het rechte eind heeft als hij laat uitschijnen dat een correcte evaluatie van de politiek moet steunen op een zo breed mogelijke kennis van de manier waarop mensen in de politiek verzeild raken, waarop het politieke bedrijf in zijn meest concrete aspecten functioneert, waarop mensen in dat bedrijf hun gang gaan. Het komt neer op een pleidooi voor een pragmatisch-realistische aanpak, in tegenstelling tot, bijvoorbeeld, de traditionele idealistische invalshoek. | |
[p. 606] | |
Hoezeer zo'n gebruik van idealistische, vaak morele categorieen leidt tot vaagheid, nietszeggendheid en versluiering, heeft Herman Balthazar ooit geïllustreerd in verband met het flamingantisme. In de traditionele, ‘officiële’ visies blijken de wegen waarlangs iemand flamingant werd kwalificaties te omvatten als: Gezelle lezen, luisteren naar de muziek van Benoit, onbaatzuchtig en rechtvaardigheidsgezind zijn, verhinderen dat de jeugd opnieuw op valse banen geleid wordt, een warme sympathie koesteren voor de Vlaamse beweging, op een natuurlijke wijze Vlaams zijn, een bewuste Vlaming blijven, bewust de volksaard trouw blijven, leerlingen vormen in Vlaamse overtuiging, zich laten leiden door een rotsvaste overtuiging en idealisme, getuigen van een groot Vlaams verleden(6). Het zegt allemaal niks, besluit Balthazar, over de politieke en ideologische keuzen die mensen maken. Men kan daaraan toevoegen: het zegt nog veel minder over de omstandigheden waarin die keuzen worden gemaakt. Een banaal voorbeeld: toen de Belgische premier Wilfried Martens in augustus 1983 een chirurgische ingreep onderging in verband met de nasleep van een ziekte waaraan hij op 14-jarige leeftijd had geleden, verklaarde hij dat hij na die ziekte niet meer aan sport mocht doen en misschien daardoor wel in de politiek was gegaan; anders zou hij, naar eigen zeggen, voor een carrière als ‘coureur’ kunnen kiezen hebben. Een roman als Het verdriet van België van Hugo Claus lijkt aan te tonen dat de complexiteit van de motivaties waarmee mensen zich politiek opstellen zo groot is, dat men er zelfs de familieroddels moet bijnemen om ze ten volle te kunnen begrijpen. Vanuit zijn ‘pragmatische’ optiek komt Daniël Robberechts ook tot het formuleren van een strikt pragmatische visie op de ‘dagelijkse’ politici van vlees en bloed, zoals ze er vandaag bijlopen. Daarmee worden dan politici bedoeld in de betekenis van gezagsdragers, machthebbers, ministers, parlementsleden, bij voorkeur van de grote, in de bestuurscolleges vertegenwoordigde partijen. Die visies zijn eigenlijk schokkend; ik heb er al een paar aangehaald, dit zijn er nog enkele: ‘in de eerste plaats moet | |
[p. 607] | |
(je) bang zijn voor elke politicus: hij is altijd en ambtshalve een specialist in het liegen, het samenzweren en slachtoffersmaken’; ‘Misschien doet je er beter aan, politici als uitschot te beschouwen i.p.v. als een elite. (...) Griezelige, gevaarlijke zielepoten in het beste geval’; ‘De politieke strijd nooit helemaal serieus opvatten. Wanneer politiek echt helemaal serieus wordt genomen, dan gaan ouders hun eigen kinderen verklikken, en kinderen hun ouders’ (verwart Robberechts hier niet politiek met obscurantisme?). Vandaar dus: de wantrouwensrelatie. Al deze uitspraken zijn schokkend, omdat ze volstrekt contradictorisch zijn met de basisprincipes waarop onze democratie steunt. Artikel 25 van de Belgische grondwet stelt duidelijk: ‘Alle machten gaan uit van de Natie’. Dat is het principe van de volkssoevereiniteit, een principe waarvoor men de Franse revolutie heeft gemaakt, straks twee eeuwen geleden. Alle machten gaan uit van het volk, zegt dit principe (in termen van de dictatuur van het proletariaat, moet het zoiets betekenen als: alle macht aan de arbeiders, waar hebben we dat nog gehoord?). Die macht wordt gedelegeerd naar de volksvertegenwoordigers, die worden aangeduid door het volk via verkiezingen, en die geacht worden dat volk in wetgevende vergaderingen te representeren, zijn belangen te dienen, zijn aspiraties te helpen vervullen. Het volk schenkt dus zijn vertrouwen aan deze volksvertegenwoordigers. Die parlementsleden schenken dan op hun beurt hun vertrouwen aan een klein clubje mensen - in de Belgische praktijk zijn die uit hun eigen midden afkomstig -, wat dan een regering wordt genoemd. Wanneer het vertrouwen op één of andere manier wordt beschaamd, kan er gesanctioneerd worden: een regering kan ten val gebracht worden, een volksvertegenwoordiger of senator kan niet meer herkozen worden. Een sluitstuk op dit stelsel is het principe van de legitimiteit: het systeem kan slechts functioneren als het door (een meerderheid van) de bevolking als legitiem, rechtmatig wordt aangezien. Zelfs afzonderlijke toestanden of beslissingen kunnen via ‘de wet van de straat’ ongedaan worden gemaakt; de belangrijkste wijzigingen in de Belgi- | |
[p. 608] | |
sche samenleving kwamen zelfs helemaal niet in het parlement tot stand, maar wel als gevolg van het optreden van joelende menigten op de kasseien(7). Dat laatste is natuurlijk een bevestiging van de stelling dat je van politici niks hoeft te verwachten, dat ‘de straat’ het maar zelf moet doen en niet op haar volksvertegenwoordigers en andere politieke mandatarissen hoeft te rekenen. Daartegen kan dan worden aangevoerd dat deze wel zeer ingrijpende correcties toch mogelijk zijn, zij het uiteraard dat zoiets vaak niet zonder bloedvergieten gepaard gaat... Het spreekt evenwel vanzelf dat die hele theorie over de volkssoevereiniteit vaak tot de theorie beperkt blijft en de werkelijkheid ervan vaak fundamenteel afwijkend is. Een vrij groot deel van wat Robberechts poneert is, pragmatisch gesproken, ongetwijfeld correct, zij het dat hij de hele zaak nogal manicheïstisch ziet (zou het werkelijk waar zijn dat politiek slechts een ‘noodzakelijke maar mensonwaardige arbeid’ is?) en bovendien uitgaat van een naar mijn perceptie niet bestaande intrinsieke kwaadwilligheid (liegen, samenzweren, slachtoffers maken). Een reactie, zoals die in een recensie van Robberechts' artikel in De Standaard werd gepubliceerd, en die ervan uitgaat dat politiek inderdaad een vuil bedrijf is, maar eraan toevoegt: ‘hoewel de vraag geldig blijft, of het rekening houdend met de menselijke ambities, dikwijls in strijd met hun idealisme, ànders kan’(8), is daarentegen wel ontstellend naïef en lichtzinnig. Laten we echter even teruggaan naar de roots van het democratische bestel, naar de geschiedenis. In de politieke ontwikkeling in het Westen(9) staat niet de democratische groei, maar wel de staatsvorming voorop, waarbinnen onder meer de relatie tussen de vorst en de onderdaan een regeling krijgt. Het Engelse systeem, die steunde op de Magna Carta en vooral de Bill of Rights, wordt daarin vaak als voorloper aangeduid, omdat daarin de kiem van de moderne rechtsstaat besloten ligt, onder meer omdat daarin (met de Magna Carta al in 1215) het principe wordt erkend dat een onderdaan tegen een onwettig staatsgezag in opstand | |
[p. 609] | |
mag komen. Ten tijde van de Verlichting genoot deze Britse staatsstructuur een grote belangstelling bij de toenmalige filosofen. Als Jean-Jacques Rousseau in dat kader zijn Du contrat social (1762) schrijft, uit hij echter nogal wat kritiek(10). Rousseau vertrekt immers van de idee van de ‘volonté générale’, waarbij de ‘citoyens’ rechtstreeks hun verantwoordelijkheid moeten opnemen en die niet kunnen delegeren, zoals dat in het toenmalige Engeland het geval was: ‘Toute loi que le peuple en personne n'a pas ratifiée est nulle; ce n'est point une loi. Le peuple anglais pense être libre, il se trompe fort; il ne l'est que durant l'élection des membres du parlement: sitôt qu'ils sont élus, il est esclave, il n'est rien. Dans les courts moments de sa liberté, l'usage qu'il en fait mérite bien qu'il la perde. (...) Quoi qu'il en soit, à l'instant qu'un peuple se donne des représentants, il n'est plus libre, il n'est plus’(11). Deze door Rousseau geschetste onvrijheid en machteloosheid vertoont heel wat parallellen met wat Robberechts als diagnose stelt, hoewel de achtergrond uiteraard totaal verschillend is: laatstgenoemde gaat uit van praktische vaststellingen uit de politieke realiteit van alledag, Rousseau situeert het probleem op een filosofisch niveau. De kwestie is echter hoe Rousseaus bezwaar tegen het Engelse systeem te generaliseren en te actualiseren is. Het ligt voor de hand dat de enige oplossing ervoor te zoeken moet zijn in kleinschalige, basisdemocratische structuren, die onder meer - en fataal - de almacht en de alomaanwezigheid van de staat (om van supranationale Organismen als de eg of de Navo maar te zwijgen) fundamenteel in vraag moeten stellen. Meteen is niet alleen het ‘corrupte’ intermediaire niveau van de vertegenwoordigers opgelost, maar wordt tegelijk ook komaf gemaakt met het in linkse ogen zo onderdrukkende monster dat de staat is(12). Een parenthesis: niet alleen de linkerzijde ziet de staat als een onderdrukkend element. Vrij recent is een strekking binnen het conservatieve liberalisme tot bloei gekomen, die al even onverdroten ijvert voor less state, waarmee dan voornamelijk minder (liefst géén) staatsinterventie in het economische en sociale le- | |
[p. 610] | |
ven, minder belastingen en een privatisering van de hele openbare sector (openbare diensten, sociale zekerheid en dergelijke) wordt beoogd. Deze anticollectivistische strekkingen - zoals die in het libertarisme hun zuiverste uitdrukking hebben gevonden, en die niet zelden hun oorsprong kregen in tevoren zelfs gauchiserende milieus - hebben het trouwens niet zelden moeilijk om niét te flirten met extreem-rechtse, regelrecht reactionaire, antisocialistische en anticommunistische neigingen die vanuit de Koude-Oorlogstraditie stammen. Het gevaarlijke eraan is dat de ontmanteling van de staat, wat ze nastreven, een nu al precair en zelfs voor de staat ongunstig evenwicht met andere - economische en financiële - machtsgroepen in de samenleving totaal verbreekt, ten voordele van deze laatsten. Een niet (meer) bestaande staat kan immers ook geen collectieve taken en geen sociaal-regulerende functies meer vervullen. Een niet bestaande staat kan geen anti-trustwetten uitvaardigen, bijvoorbeeld. Een ander aspect, om terug te keren tot de roots (en tot Rousseau), heeft evenzeer te maken met de fundamentele aard van de staatsvorming, met name met het feit dat de staat het kader is waarin allerlei sociale groepen een strijd om de macht uitvechten. Naar het einde van de achttiende eeuw, aan de vooravond van de Franse revolutie, was de derde stand de eisende partij. Het was een stand waarover abbé Sieyès(13) in die tijd stelde: ‘Nous avons trois questions à nous faire. 1o Qu'est-ce que le Tiers Etat? Tout. 2oQu'a-t-il été jusqu'à présent dans l'ordre politique? Rien. 3oQue demande-t-il? A être quelque chose’. Deze stand, de burgerij, die de almacht van de twee andere standen, adel en clerus, betwistte, heeft het dan ook gehaald - zij het dan dat de lagere, proletarische bevolkingsgroepen de kastanjes uit het vuur hebben gehaald in 1789, en daar overigens bitter weinig voor terugkregen - en de nieuwe politieke structuren naar haar model zou kneden. Dat werd dan wat later de burgerlijke democratie zou heten, een bestel dat ons huidige politieke systeem nog altijd in zijn essentie bepaalt. Met de verburgerlijking van de Westerse samenleving is dat bestel bevredigend gebleken, zeker | |
[p. 611] | |
nadat duidelijk was geworden dat de zogenaamde volksdemocratieën zeker geen aantrekkelijk alternatief daarvoor konden bieden. Als er een nomenclatura van gepriviligieerden bestaat, die dan nog tot de grofste excessen en inbreuken op de mensenrechten in staat blijkt, kan er geen sprake zijn van een echte volksdemocratie. In hun fantasieloosheid (en vanuit hun stalinistische tradities) hebben nogal wat Westerse communistische partijen het trouwens gepresteerd het streven naar de zogenaamde dictatuur van het proletariaat uit hun statuten te schrappen, ten tijde van het al even mislukte ‘eurocommunistische’ élan. Die burgerlijke democratie omschrijft dan ook enkel burgerlijke rechten - bijvoorbeeld persvrijheid, het recht op vrij vergaderen, het recht op vrije meningsuiting - die enkel voor de burgerlijke aspiraties dienstbaar zijn. De betekenisloosheid van veel van die rechten - of liever het feit dat ze volstrekt ontoereikend zijn, zelfs in de theorie - wordt duidelijk geïllustreerd door de Italiaanse auteur Ignazio Silone in zijn roman Fontamara, die wordt gesitueerd in een kleine agrarische gemeenschap in de Abruzzen in de jaren twintig van deze eeuw: ‘“De vrijheid om in het openbaar te spreken?” vroeg hij. “Maar wij zijn geen advocaten. De vrijheid van drukpers? Maar wij zijn geen drukkers. Waarom spreekt men niet liever van de vrijheid om te werken? Of om land te bezitten?”’(14). De vraag is dan ook hoe men in de jaren 80 van de 20ste eeuw met deze vorm van democratie moet omspringen. Robberechts' conclusie - waarvan de uitgangspunten, ik herhaal het, zeker niet van enige grond ontbloot zijn - is evenwel schizofreen. Steunend op een diepe en oprechte democratische bezieling, leidt ze tot een weigerachtige houding tegenover de letter en de geest van de grondwet (het wantrouwen, versus de inhoud van artikel 25). De democratie, zelfs deze burgerlijke democratie, is vandaag de dag echter in het defensief gedrongen. In zekere ‘weldenkende’ kringen is de democratie zelfs een beet je een vies begrip geworden. In de huidige politieke praktijk - ik zeg dit in het besef van de gevaren die elk pragmatisme bedreigen en van | |
[p. 612] | |
alle vallen waarin de sociaaldemocratie al is getuimeld - zou men echter niets liever kunnen wensen om, uitgaande van artikel 25, weer een vertrouwensrelatie tussen bevolking en politieke mandataris tot stand te kunnen brengen. Het is een drama verplicht te worden én de staat én de burgerlijke democratie te moeten verdedigen, maar het alternatief kan alleen maar erger zijn. Wat allemaal niet belet dat er onder de straatstenen allerlei dromen verborgen blijven liggen. En inderdaad, de zuivering van een geperverteerde burgerlijke democratie kan daarbij slechts een eerste stap zijn. |
|