Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd[p. 424] | |
Frans Boenders
| |
[p. 425] | |
men als vanzelf tot grotere precisie, meer helderheid en een juister inzicht; althans dat denkt men. Toch is dit een uitermate langzame voortgang; slechts stukje bij beetje slaagt men erin aspecten van de oeroude filosofische problematiek te ontrafelen - een nauwgezette en niet aflatende vorm van piecemeal engineering tijdens welk proces terugval, stilstand en het volgen van doodlopende sporen lang niet denkbeeldig zijn. Als dit soort bescheiden filosofisch bedrijf - de activiteit van de overgrote meerderheid der hedendaagse vakfilosofen - al zo moeizaam op gang komt, aan allerlei twijfels onderhevig is, nauwelijks blijvende resultaten afwerpt en slechts uiterst traag vordert, waarom zou men het dan in zijn hoofd halen herculesarbeid te verrichten en omvattende, vrijwel alles verklarende systemen uit de denken? Elke grootse constructie à la Hegel werpt de filosofie terug in de vrijblijvende, speculatieve sfeer waarvan ze zich heeft gedistantieerd sedert de eerste decennia van de twintigste eeuw. Wat men wel met goed fatsoen kan doen, is bepaalde oplossingen die door vroegere filosofen zijn voorgesteld, terug opnemen, waarbij de ontleende oplossingen fungeren als dialectische partners c.q. lichtende voorbeelden dan wel negatieve paradigma's in het eigen filosofische betoog. Het zijn toetsen, of nog: historische mijlpalen die de eigen argumentatie reliëf en perspectief geven. Men zou kunnen zeggen dat de analytische filosofie, die overwegend in de angelsaksische landen aan te treffen is, een dergelijk gebruik van de ‘grote’ filosofen nog wel wil maken. In haar niets ontziende kritiek van vanzelfsprekend aanvaarde opvattingen en meningen, in haar pogingen om rigoureus ten strijde te trekken tegen de taaie want eeuwenoude vooroordelen van het denken, in haar streven om tot heldere en dus onomstotelijke conclusies te komen, kan de geschiedenis van de filosofie zeker nog diensten verlenen - al was het maar om te tonen hoe de zaken niet meer mogen worden aangepakt. De analytische filosofie wil zich op wetenschappelijke wijze toeleggen op de ontdekking van de waarheid, maar ze is niet blind voor het feit dat | |
[p. 426] | |
de voorbije eeuwen generaties wijsgeren hebben voortgebracht die even toegewijde dienaren van de waarheid waren. Een veel ruimer gebruik van de geschiedenis van de filosofie maken speculatieve vastelandswijsgeren van het type Heidegger, Merleau-Ponty, Bloch en Derrida. Hun denken lijkt nagenoeg volledig op te rijzen uit de grote werken van de westerse wijsbegeerte - de presocratici, Plato en Aristoteles, Thomas van Aquino en de scholastiek, de moderne filosofie van Descartes tot Nietzsche en Marx. Wat zij te vertellen hebben is een eigendunkelijk commentaar op de Grote Denkers van het avondland én een poging tot een min of meer nieuwe synthetische visie op de moderne mens en zijn plaats in de wereld. De taal waarin zij deze visie neerschrijven is minder wetenschappelijk dan de droge, zuiver op de argumentatie gerichte betoogtrant van de analytische filosofen. Hun werk is in menig opzicht literair te noemen - niet voor niets zijn de Amerikaanse en Engelse bewonderaars van Jacques Derrida te vinden, niet zozeer onder de vakgenoten als wel tussen de studenten in de Franse letterkunde.
De indeling in analytische en speculatieve filosofen is gelukkig niet waterdicht. Steeds meer figuren blijken moeilijk classificeerbaar. De Amerikaanse filosoof Robert Nozick, hoogleraar aan de befaamde Harvard University van Cambridge, Massachusetts, en auteur van het diepgravende werk over politieke filosofie Anarchy, State and Utopia, onttrekt zich met zijn jongste, monumentale boek Philosophical Explanations* aan elke etikettering. Hij maakt ampel gebruik van de technieken der analytische filosofie zoals de formele logica, maar de vragen die hij stelt klinken verdacht speculatief. Wat is de identiteit van het ik, heeft het leven een zin, waarom is er iets veeleer dan niets, bestaan er objectieve ethische waarheden, beschikt de mens over een vrije wil? Het ziet er naar uit dat Nozick de onsterfelijkheid van de Grote Filosoof ambieert - en dat nog wel terwijl ik dacht dat dit slag onsterfelijken met de dood van Ernst | |
[p. 427] | |
Bloch uit het moderne leven was verdwenen! Overigens is Nozick niet eenzijdig analytisch. Soms redeneert hij als een ‘gewoon’ mens, begiftigd met het gezonde mensenverstand. Een enkele keer ook maakt hij gebruik van Heideggeriaanse methoden - zo verbindt hij het begrip ‘organische eenheid’ aan het concept ‘waarde’ door middel van de etymologische verklaring van het woord good (van de wortel ghedh, verbinden of samenbrengen). Nozick mag dan eclectisch te werk gaan in zijn methoden en technieken, wat zijn bedoeling betreft is hij duidelijk en eentalig: hij wil uitleggen - de Explanations van de titel zijn programmatisch -, hij stelt verklaringen voor, hij tracht de bovenstaande vragen op de meest verschillende manieren te beantwoorden zonder één enkel antwoord als waar op te dringen. De filosofie, zoals hij die beoefent, wil dus duidelijk geen strenge Wissenschaft zijn, zoals Husserl zich zijn fenomenologie droomde, en ook geen discipline om het cognitief zinvolle van het cognitief zinledige te scheiden, zoals de neopositivisten zich dat voorstelden. De wijsbegeerte beweegt zich volgens Nozick op het domein van de waarden en van de zingeving; beide zijn innig verbonden. De wetenschappen streven naar waarheden en verklaringen. Hun beoefenaren realiseren hun hoogste ambitie in de ontdekking en de formulering van nieuwe waarheden, wetten en verklaringen die de toekomstige ontwikkeling van de kennis mee zullen bepalen. De beeldende, ritmische en literaire kunsten bewegen zich op het domein van de subjectieve ervaring. Zij moeten direct worden beleefd (geschreven, gelezen, geschilderd, bekeken, uitgevoerd, beluisterd etc.) ter wille van zich zelf en van wat zij losmaken. Zij bieden niet in de eerste plaats verklaringen, zij stellen niet allereerst waarheden voor. Het geschreven werk van filosofen nu heeft zowel met wetenschap, als met kunst te maken. Het stelt, net zoals de wetenschap, waarheden en verklaringen voor die echter niet zozeer de toekomstige ontwikkeling van de kennis bepalen als wel moeten worden ervaren, dat wil zeggen: telkens opnieuw gedacht. Filo- | |
[p. 428] | |
sofie is een op ervaring gerichte wetenschap (niet: een empirische wetenschap), is kennis die de beoefenaar pas in de beleving verwerft. De beleving of de ervaring op zich is dus niet voldoende om aan wijsbegeerte te doen, er moet kennis op worden gebouwd. Filosofie is in die zin voor Nozick een menswetenschap. Hij ziet best in dat de filosofie dat niet voor ieder ander hoeft te zijn: ‘It need not be - there are other ways, legitimate ways, of carrying on philosophical activity. However, one way is humanistic: the philosopher can respond to value and meaning, perhaps also to the value of the work and to his or our responding.’ Juist omdat Nozicks werk niet zozeer op bewijsvoering en overtuiging als wel op verklaring en begrip is gericht, hoort het thuis in het gebied van de humane wetenschappen. Het dringt geen waarden en argumenten op. Het zet uiteen, subtiel en aan de hand van vele facetten. Het drijft de complexiteit van de problemen niet in één richting maar laat ze juist complex en veelvormig zijn. Daarom nodigt Nozicks filosoferen de lezer uit om in al diens autonomie en eigen waarde een standpunt in te nemen dat niet per se samenvalt met dat van de schrijver. Eigenlijk ventileert de schrijver nauwelijks zijn persoonlijke meningen en geloven: hij biedt verklaringen aan waarvan het niet altijd duidelijk is of ze de zijne wel zijn maar die de lezer steeds de breedst mogelijke waaier van antwoorden bieden. De beperktheid van het individuele wijsgerige standpunt wordt zichtbaar, de schrijver toont een netwerk van spanningen en conflicten, hij weeft een web van antwoorden en reacties. Zijn bedoeling daarbij is niet om de lezer te overladen met keuzemogelijkheden of hem te overbluffen met zijn brede belezenheid op filosofisch gebied, maar om hem een conceptie te geven van zijn plaats in de wereld die de waarde van organische eenheid zou verzoenen met de behoefte om elke beperktheid te overwinnen. Wat Nozick wil, is een rijk gestoffeerd (misschien à la limite een volledig?) beeld van de mens te geven, een niet-reductionistisch beeld waarbij alle mogelijke theorieën in de | |
[p. 429] | |
geest worden vastgehouden en waarbij de mens in een multipel perspectief wordt gevat of door een caleidoscoop wordt bekeken. Misschien is het bovenstaande één verklaring van het feit dat Nozicks eindeloos genuanceerde en vaak wijdlopige betoogtrant in dit boek zo vaak verandert. Zeker is, dat deze wisselende benadering - uiteindelijk, zo zie ik het, een (niet geslaagde) poging om analytische filosofie en speculatieve wijsbegeerte met elkaar te verzoenen - de lectuur van Philosophical Explanations uitermate moeilijk maakt. Sterk analytisch geargumenteerd wordt er in het lange hoofdstuk ‘Knowledge and Scepticism’, waar ook de technisch geschoolde filosoof zich slechts moeizaam doorheen zal slaan. Het valt te betreuren dat dergelijke technische hoogstandjes niet organisch verbonden zijn met de andere delen van het boek, met name die over de vrije wil, de waarden en de zin van het leven. Intellectuele discipline en vrijblijvend gefilosofeer vinden elkaar niet. Als Nozick zich analytisch in een probleem vastbijt, geeft dat zelden uitzicht op het brede kader waarin het toch verbaal wordt gesitueerd. Het speculatieve gebabbel lijkt vaak op het gezoem van muggen in de nacht: je hoort het maar al te goed maar je weet nooit waar het precies vandaan komt. Dat alles zal wel samenhangen met Nozicks afkeer van een dwangmatige filosofie - elke wijsgerige richting kan, wanneer ze niet wordt bijgestuurd, tot dwang in het denken leiden. Waarom toch, zo vraagt deze vrijheidlievende denker zich af, zijn filosofen er zo op gebrand anderen te dwingen dingen te geloven? Aardig en medemenselijk is een stringente bewijsvoering op wijsgerig gebied beslist niet. In de plaats van dwang en een straf betoog hangt Nozick zijn wijsgerige verklaringen graag op aan hypothetische situaties. Het originele van Nozicks redeneertrant op het gebied van metafysische kwesties, met name op het stuk van de identiteit van het ik, moge blijken uit het volgende Gedankenexperiment. ‘Stel dat je samen met twee andere personen betrokken was in | |
[p. 430] | |
een ongeval. Alle drie de patiënten liggen geheel in zwachtels gehuld op drie bedden in een ziekenhuis; alle drie lijden aan geheugenverlies. De arts komt binnen en vertelt wat er is gebeurd en dat, na gedaan onderzoek, is gebleken dat (de drie personen dragen, hoogst vervelend, de namen X, Y en Z) persoon X zal leven, Y zal sterven, en Z 50% levenskansen heeft. Aangezien je aan geheugenverlies lijdt, herinner je je eigen naam niet en is er iets belangrijks dat je niet weet, namelijk wat er met jou staat te gebeuren. Het helpt geen zier dat de arts je het volledige levensverhaal van elke persoon geeft. Ook schiet je niets op wanneer zij, de arts, zegt dat de persoon die dichtst bij het raam ligt zal leven en die naast de deur zal sterven. Immers, je ligt volledig omzwachteld en je weet dus hoegenaamd niet welke van deze personen je bent. Men kan de drie mensen omstandige (fysicalistische) beschrijvingen geven van het verleden, het heden en de toekomst van de wereld - toch zal geen van hen weten wat er met hem zal gebeuren. Het helpt niet dat de arts naar jou wijst en zegt “dit zal er met jou gebeuren”, want je zult niet weten dat ze naar jou wijst. Hoe kan de dokter het me dan vertellen? Ze kan de patiënten in drie afzonderlijke kamers rollen, de mijne binnenstappen en zeggen: “Dit zal gebeuren met de enige patiënt die mijn stem kan horen en die meneer X heet”. Nu weet ik dat ze mij bedoelt omdat ik weet dat ik haar stem hoor. Dat ik meneer X ben, kan ik afleiden uit haar mededeling dat de enige patiënt die haar stem hoort meneer X heet: immers, ik weet al dat ik een patiënt ben en ik weet dat ik haar stem hoor. Het lijkt erop dat, om een uitspraak af te leiden die (wezenlijk) “Ik”, “mij”, “mezelf” bevat, een van deze termen in de premissen moet voorkomen. Indien we niet kunnen beginnen zonder alvast één van zulke uitspraken te kennen, hoe komen we ze dan voor het eerst aan de weet? En hoe functioneren zulke termen?’ Dit is inderdaad een oorspronkelijke aanpak van het probleem. Het is helaas ook een omslachtige methode, een weg waarop de wandelaar voortdurend in het ongewisse verkeert over waar hij | |
[p. 431] | |
precies terecht zal komen. Als Nozick zijn Gedankenexperiment vervolgens analytisch-secuur uitbeent, vergaat de lezer het lachen, te meer omdat hij niet het gevoel krijgt dat er iets nieuws over de identiteit van het ik wordt geformuleerd. Een briljante analyse die geen belangrijke verklaringen geeft of diepzinnige inzichten biedt - waartoe dient het? In schril contrast tot dergelijke vrij steriele, maar steeds intellectueel spetterende discussies staat de behandeling van de aloude metafysische vraag ‘waarom is er iets veeleer dan niets?’. Hier toont Nozick zich op zijn best, schrijft hij een vlot betoog vol elegante paradoxen, en slaagt hij erin althans enige synthese te bereiken tussen het technische en het speculatieve. Het is samen met het slothoofdstuk over de zin van het leven de afdeling waar de wijsgerige leek het meest genoegen aan beleeft. In deze beide delen van Philosophical Explanations maakt Nozick ook een voorbeeldig gebruik van oosterse denkbeelden - een intelligente confrontatie tussen Oost en West die navolging verdient. De westerse wijsgerige traditie heeft de neiging het bestaan hoger aan te slaan dan het niet bestaan en tendeert derhalve, schrijft Nozick, ‘krachten die een afwijking van de volheid veroorzaken als kwaadaardig te beschouwen. Maar men kan zich ook een andere visie voorstellen volgens welke de beweging van dikke en opgehoopte stof naar luchtiger en geestelijker energievormen een beweging van toenemende volmaaktheid is. De limiet van een dergelijke beweging naar steeds meer onsubstantieel bestaan zal de perfectie zelf zijn: het niets zelf.’ Dat lijkt me schitterend én eenvoudig uiteengezet waar het (weliswaar in zeer verschillende opzichten en gradaties!) om gaat in het hindoeïsme, boeddhisme, jainisme, taoïsme en sjintoïsme. Bijzonder geestig vind ik Nozicks uiteenzetting van het probleem, of er iets is dat alle bestaande dingen en alle niet bestaande dingen gemeen hebben, of er dus iets is dat zowel het bestaan als het niet bestaan overstijgt. Is er een soort grootst mogelijke | |
[p. 432] | |
doos waarbuiten niets bestaat? Als die er is, hoe kan men dan zeggen dat men die heeft bereikt, dat er geen (waar ook verstopte) transcendentale vooronderstelling meer is buiten welke een ander gebied bestaat dat in geen van de vorige categorieën past? Het lijkt haast een koan of raadsel uit de Zen! Nozick geeft de naam om (auming; ik vermoed een verengelste werkwoordsvorm van de beroemde oosterse mystieke syllabe om) aan datgene wat voorbij het bestaan en het niet-bestaan zich bevindt: het omt. Als het zo is, vervolgt Nozick, dat de enige manier om te weten wat voorbij zowel het bestaan als het niet bestaan ligt en wat omt een ervaring daarvan is - dan is het mogelijk dat er geen ruimte is voor de vraag ‘waarom omt het?’. Uit deze redenering blijkt de lezer duidelijk dat Nozick de mystieke ervaring au sérieux neemt, al voegt de schrijver er waarschuwend aan toe ‘dat we meer geloof moeten schenken aan de ervaring van de mysticus dan aan zijn hypothesen’. En zo'n slordige 400 pagina's verder schrijft Nozick opnieuw: ‘Ik ben van oordeel dat deze (mystieke) ervaringen het bestaan van een onbeperkte entiteit niet bewijzen; de ervaringen spreken elkaar tegen, vele ervan kunnen weg worden verklaard, de verslagen kunnen met theorie beladen zijn, en zo voorts. Hoewel de ervaringen op zich onvoldoende mogen zijn, toch hebben ze enig gewicht.’ Dergelijke passages mogen mij dan vaag aanspreken, ik vraag me toch af wat de schrijver nu eigenlijk zegt. Ik vermoed dat hij beweert: mystiek bestaat nu eenmaal, legt enig gewicht in de schaal ten aanzien van de vraag naar de zin van het leven, maar bewijst niets. Heeft Nozick echter met deze uitspraken een verklaring gegeven? Ik geloof het niet. Dat ligt aan het tekort aan dialoog met andere auteurs over hetzelfde onderwerp, niét aan het feit dat Nozick weigert zijn filosofie op het ‘zekere pad van een wetenschap’ te sturen - wat dat betreft ben ik het roerend met hem eens. De auteur mag dan in zijn inleiding royaal beweren dat in | |
[p. 433] | |
zijn werk andere filosofische opvattingen ‘are scanned and searched for help’, ik heb daarvan in zijn 700 dicht bedrukte pagina's weinig gemerkt. Wat de technische gedeelten betreft zijn er schaarse verwijzingen naar onder meer Kripke en Hilary Putnam. Grote figuren uit de geschiedenis van de wijsbegeerte worden eigenlijk enkel in het hoofdstuk over de waarden als illustratie aangevoerd.
In zijn inspirerende laatste hoofdstuk, dat trouwens stilistisch voortreffelijk en uitermate helder is geschreven, maakt Nozick gehakt van de reductionistische theorieën die in onze tijd opgeld doen. Hij richt zijn argumentatieve gifpijlen tegen het reductionisme omdat het de dingen die het bekijkt altijd denigreert; het herleidt de zaken niet tot hun zogenaamde ware proporties maar ziet ze als minder waardevol dan ze in werkelijkheid zijn. Of de reductionist nu Pavlov, Feuerbach, Skinner of Delgado heet, hij verarmt niet alleen de wetenschap van de mens maar schiet bovendien tekort in zijn ethische opdracht. En verder zijn reductionistische theorieën vaak onderling onverzoenbaar; ze kunnen onmogelijk allemaal waar zijn. Nozick, dat weten we inmiddels, wil echter niet allereerst afwijzen of kritiek leveren - hij wil verklaringen voorstellen. De snelle opgang van het reductionisme in de twintigste eeuw verklaart hij niet zozeer in termen van de om zich heen grijpende rationalisering en bureaucratisering als wel in termen van intrinsiek intellectuele factoren. Het is interessant om Nozick hier even aan het woord te laten; de fraaie formulering blijve met opzet onvertaald: ‘(F)undamental explanations of human characteristics and functioning will involve explanatory factors that are without those characteristics (or have them to a lesser degree), factors that function differently. It is no illuminating explanation of our possession of a trait to attribute it to a little person within us, a psychological homunculus who exercises that very same trait. If there is to be an explanation of how our intelligence | |
[p. 434] | |
functions, it will have to be in terms of factors that, taken individually, themselves are dumb, for example, in terms of a concatenation of simple operations that can be done by a machine. A psychological explanation of creativity will be in terms of parts or processes which aren't themselves creative; of “free choice” in terms of the operation of components which don't themselves make free choices; of love in terms of processes which aren't themselves “in love”, of the totality of action and functioning of the self in terms of a range of somethings, each of which is an it and not a self. Only thereby can we fully understand what is being explained. The explanation of any valuable trait, feature, or function of the self will be in terms of some other trait, one which does not have precisely that value and probably is not as valuable. Eventually, one will have gone around all the traits of the self, and to avoid explanatory circles it will be necessary to turn to micro-explanations, explanations in terms of factors, processes, and components which are part of but are not the full self - here certainly one will have explanatory factors of lesser value. So it is not surprising that the explanations are reductionistic, presenting a picture of us as less valuable.’ Het zal na dit lange citaat duidelijk zijn dat Nozicks eigen filosofische verklaringen zich afzetten tegen het geringschattende, de waarden ondermijnende beeld dat de reductionist van de mens presenteert. Dat gebeurt gelukkig niet in de afwijzing van wetenschappelijke theorieën betreffende de mens, maar in het behoud van juist zoveel mogelijke alternatieve verklarende theorieën. Nozick gaat er bij dit pluralisme van uit dat geen enkele verklaring, ook de zijne niet, volledig adequaat is: de mens kan (en moet volgens Nozick) een bepaalde hiërarchie van verklaringen voorstaan, maar juist het niet verwerpen van de theorieën die zich onderaan de waardenschaal bevinden beschermt hem tegen eenzijdigheid en dus tegen reductionisme. Sommige verklaringen schenken méér verlichting dan andere, maar ook flauwe schijnsels werpen bruikbaar licht af. Het is een visie | |
[p. 435] | |
waarmee ik het hartelijk eens kan zijn. Het is een opvatting ook die mij niet fundamenteel verschillend lijkt van die van een andere eminente Harvard-filosoof, Nelson Goodman, die van mening is dat wetenschap, kunst en filosofie gewoon verschillende, elkaar aanvullende manieren zijn om met de wereld om te gaan en hem, zo doende, te verklaren en te ‘maken’. Het zijn allemaal Ways of Worldmaking, zoals de titel van een van Goodmans boeken luidt. Geen wonder dan ook dat de laatste drie pagina's van Nozicks boek gewijd zijn aan ‘de filosofie als een kunstvorm’...
Philosophical Explanations is een uitermate indrukwekkende maar, in weerwil van alle pluralisme, paradoxaal genoeg een nogal solipsistische onderneming. De auteur geeft zich op diverse plaatsen heel voorzichtig bloot als de gematigde conservatief die we al uit Anarchy, State and Utopia kenden. Zijn voorkeur voor hiërarchie, zijn aarzeling om revolutionaire inzichten naar voor te brengen, zijn geloof in en zijn beklemtoning van harmonische ontwikkelingen, zijn verdediging van sommige religieuze tradities (vooral van de joodse mitzvot) - het wijst allemaal op een verlicht conservatisme. Anderzijds wijzen de gewaagde sprongen in zijn denken op een verlangen naar breuk, doorbraak, verwerping van de ballast der traditie, voortdurende verruiming van de standpunten. In dat verband is het symptomatisch dat Nozick tot tweemaal toe een ogenschijnlijk gekke vraag stelt: wat zou, vanuit het standpunt van het universum als geheel, de betekenis zijn van de messias op deze planeet? Nozick heeft met Philosophical Explanations ongetwijfeld uitdrukking gegeven aan een diep verlangen om een ‘nieuwe’ filosofie te leveren. Daarop wijst de tentatieve geest waarin het grootste deel van de 700 pagina's is geschreven. De auteur eindigt zijn introductie met de bekentenis dat er hem niet veel aan gelegen is of zijn verklaringen juist zijn of niet. Wel drukt hij de hoop uit dat de door hem voorgestelde verklaringen enig licht op de problematiek zullen werpen en de overweging waard zul- | |
[p. 436] | |
len worden bevonden. Dat laatste is zonder meer het geval. Ik kan me niets anders voorstellen dan dat dit in hoge mate origineel en controversieel werk nog jaren het onderwerp van levendige discussie in filosofische kringen zal zijn. De grote moeilijkheidsgraad van Philosophical Explanations, de ongewone omvang en de veelheid aan behandelde onderwerpen maken het werk niet meteen tot gesneden brood voor mensen uit de praktijk. Zoveel is evenwel zeker: het levert de bouwstenen met behulp waarvan in de nabije toekomst, door Nozick zelf of door iemand anders, het opus magnum van de hedendaagse filosofie kan worden opgetrokken. Dat de leek toegankelijkheid mist in de wijze waarop de levensgrote wijsgerige kwesties in Philosophical Explanations zijn behandeld, is in het licht van Nozicks gerechtvaardigde pretenties wellicht onvermijdelijk maar desniettemin te betreuren. Ik blijf ervan overtuigd dat het mogelijk is ingewikkelde, in hoge mate technische of rijkelijk vage vragen te vertalen in overzichtelijke problemen. De vergelijking met andere dan westerse wijsgerige stelsels hoeft daarbij niet verduisterend te werken, integendeel. Het pleit voor Nozicks aanpak dat hij in verschillende secties van zijn werk delen van de joodse wijsbegeerte en brokken oosterse filosofie te hulp heeft geroepen. Wat dat laatste betreft lijkt de auteur vooralsnog beter vertrouwd met hindoe-filosofieën als de Vedanta dan met het boeddhisme of het taoïsme - de relativerende humor van Zen had hem tijdens zijn herculesarbeid anders heel wat diensten kunnen bewijzen.
In het laatste hoofdstuk van Nozicks monument staat, enigszins weggedrukt tussen een wat melige uitweiding over God, niets minder dan de inspirerende droom van waaruit de schrijver van Philosophical Explanations filosofie bedrijft. Het is het gevoel dat men in steeds grotere diepten terechtkomt, zoals men dat in duizelingwekkende nachtmerries pleegt te dromen. Ik citeer deze passage gaarne om mijn bespreking af te sluiten: ‘Het ligt | |
[p. 437] | |
niet in mijn bedoeling onze beperkingen als kennende wezens te beklemtonen maar wel de kracht van onze verbeelding aan te geven. We kunnen altijd een diepere werkelijkheid in onze verbeelding oproepen, dieper zelfs dan wat het diepste blijkt te zijn: als we ons het precieze karakter daarvan niet kunnen indenken, kunnen we ons toch verbeelden dat er zoiets is.’ |
|