Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd[p. 279] | |
Marc Reynebeau
| |
[p. 280] | |
Gobbers vermeldt deze elementen wel, maar slaagt er m.i. niet in ze in een zingevend verband samen te brengen. Wat moet je immers aan met die literatuur? Men kan haar vanalles verwijten, maar het is zeer de vraag of dit een zinvolle bezigheid is. Zinvoller, zeker in historiografisch perspectief, is het zoeken naar een verklaring voor de vastgestelde eigenschappen. Bijgevolg is het weinig relevant voortdurend te spreken in termen van kwaliteit en tekortkomingen op dat vlak, van slagen en falen, zoals Gobbers doet, als men de andere factoren daarmee niet in verband brengt. Kwaliteit is bovendien een zeer delicaat criterium, zeker vanuit historisch oogpunt, omdat men daarmee referenties maakt die zeer tijdsgebonden zijn, waarbij een afwegen van literaire kwaliteit naar hedendaagse maatstaven daarvoor in deze weinig zinvol is en bovendien zeer onrechtvaardig voor het desbetreffende onderzoeksobject, met alle distorties vandien. Wie het in literatuurgeschiedenis over tekortkomingen heeft, gaat er van uit dat er een (niet bereikte) norm bestaat, een ideaalbeeld waaraan die literatuur zou moeten voldoen. Gobbers hanteert dus een waardenschaal waaraan kwaliteit wordt gemeten, terwijl lang niet duidelijk is om welke waardenschaal het dan wel gaat. Het kan vast en zeker niet gaan om de waardenschaal die door de tijdgenoten werd gehanteerd. Die vonden kwaliteit immers belangrijk in zijn ethisch-didactische dimensie, wat Gobbers ook wel vermeldt, maar dan enkel als een weetje, en niet in zijn relatie tot het literaire werk zelf. Kwaliteit lijkt hij af te meten naar hedendaagse ideaaltypes, die wel zeer verschillen van die van pakweg anderhalve eeuw geleden. Gobbers' beoordeling behoort dus tot een esthetische categorie, wat géén wetenschappelijke redenering kan inhouden. Bovendien is deze categorie anachronistisch, wat een vreemde zaak is voor een literatuurgeschiedenis: Gobbers verwaarloost namelijk de specifieke historische context waarin zijn onderzoeksobject gesitueerd moet worden. Het is daarom ook wel bijzonder riskant het woord ‘vervalsen’ te gebruiken (p. 722) om te stellen dat in de literaire kritiek didactische functionaliteit primeerde op literaire kwali- | |
[p. 281] | |
teit. Dit laatste begrip wordt door Gobbers blijkbaar uitsluitend gelijkgesteld met esthetica; voor de tijdgenoten ging het evenwel in de eerste plaats om didactiek. Wellicht is dit ook de reden waarom Gobbers de wel zeer specifieke eigenschap van de klassebinding i.v.m. deze literatuur uit het oog verliest. De Vlaamse negentiende-eeuwse literatuur was een kleinburgerlijke literatuur, en het is bepaald geen muggezifterij erop te wijzen dat Gobbers zich vergist als hij de burgerij met de kleine burgerij (p. 721) verwart. Dit klassegebonden karakter van de literatuur is met name bepalend voor de motivaties waarmee deze auteurs aan literatuur deden en voor de manier waarop die literatuur er uiteindelijk is gaan uitzien. Mede daardoor klinkt het vreemd als Gobbers de auteurs in kwestie verwijt de literatuur te hebben verburgerlijkt (p. 727); iets anders kan men van kleine middenklassers toch niet verwachten. Waarom een paar generaties schrijvers - waarvan we heus niet zoveel afweten, enkele coryfeeën niet te na gesproken, in tegenstelling tot wat Gobbers beweert (p. 719) -, die doorgaans tweetalig waren, niet zelden na een literair debuut in het Frans, uiteindelijk toch kozen voor het Nederlandstalige literaire werk, is in zeer hoge mate bepaald door het feit dat ze in de sociale stratificatie in de kleine burgerij te situeren zijn. Als Gobbers dan schrijft dat we hier staan voor een verzameling van individuen die zich met ‘taai idealisme, koppige inzet en vlijt toch ook met enig talent’ (p. 728) ‘geroepen achtten, cultureel geînteresseerd en volksvoelend als ze waren, hun landgenoten in woord en geschrift voor te gaan’ (p. 719, mijn cursiveringen), hebben we te maken met een vrij voluntaristische en naar vaart-der-volkeren-idealisme ruikende veronderstelling, die wellicht meer met inductie en historische mythevorming dan met historische feitelijkheid te maken heeft. Of die de desbetreffende auteurs al te letterlijk op hun woord gelooft. Als Gobbers er dan in verband met deze auteurs op wijst dat ze ‘te zeer een ideologische ruggegraat’ misten en ‘te gemakkelijk tot braaf en voorzichtig conservatisme’ neigden (p. 722), formuleert hij enkel een negatief oordeel vanuit een | |
[p. 282] | |
op kwaliteitsevaluatie gericht standpunt, ofschoon de door hem geschetste kenmerken inherent moeten zijn aan deze schrijvers; het tegendeel zou verbaasd hebben (de uitzonderingen zijn er wel, zoals Emiel Moyson of Eugeen Zetternam, maar dan ook enkel als uitzonderingen die de algemene regel bevestigen). En dan is er het lezerspubliek, dat volgens Gobbers moet worden gezocht in de kleine burgerij (p. 719). Wellicht klopt dit grotendeels, alhoewel er ook in de arbeidersklasse een zekere belangstelling voor literatuur bestond, zoals blijkt uit onder meer het ontstaan en het relatieve succes van de zogenaamde volksboekerijen van in de jaren 1860. Rekening houdend met de graad van analfabetisme en met de uitsluiting van een bepaald soort ‘volksboeken’ kan men, zeker voor de eerste helft van de negentiende eeuw, uitgaan van de veronderstelling dat auteurs en lezers tot dezelfde sociale laag van de lage middengroepen behoorden. Daarom is het echter onbegrijpelijk dan bij Gobbers te lezen dat de auteurs er zich vanuit hun ethisch-didactische instelling toe verplicht zagen ‘aanzienlijke concessies te doen om tot het doorsnee-lezersniveau af te dalen’ (p. 722) en het dan heeft over ‘een niet zo kieskeurig publiek’ (p. 726). Het refereert echter aan een romantische visie op het literaire bedrijf - en betekent in dit geval opnieuw een anachronistische inductie - die de bevlogen auteur in een ivoren toren opsluit en isoleert van een publiek dat verstandelijk of emotioneel niet bij machte is hem ten volle te begrijpen. Dit konden de toenmalige auteurs misschien zo wel gezien hebben, maar de historische feitelijkheid lag wel even anders. Noch in opleiding, nog in belangstelling, noch in culturele oriëntering, noch in maatschappelijke positie, bestond er een groot onderscheid tussen auteurs en lezerspubliek. Gobbers' concessie-stelling is namelijk fundamenteel in tegenspraak met de al vastgestelde klassepositie, en als er bij de auteurs al sprake is van ‘ingrepen’ in de eigen tekst, lag dit voornamelijk aan zelf-censuur op het morele vlak, ook onder druk van de kerkelijke censuur. Het merkwaardige hierbij is dan dat Gobbers het wel heeft over | |
[p. 283] | |
de moeilijke sociaal-culturele omstandigheden waarin dit literaire werk werd geproduceerd (p. 720), maar daarbij het feit negeert dat deze omstandigheden de, volgens hedendaagse literaire normen, zwakke kwaliteit van deze geschriften kunnen helpen verklaren, en ook duidelijk kunnen maken waarom ze de brede volkslagen niet konden bereiken (een analfabeet kan per definitie niet lezen), maar dat dit alles zeer weinig zegt over het lezerspubliek dat wél las. Uiteindelijk kan Gobbers het door dit alles slechts hebben over de auteurs zelf. Vooreerst is het fenomeen van de tweetaligheid en met name van de verfransing, dat Gobbers al te oppervlakkig met de notie ‘snobisme’ (p. 719) van de hand doet, waarmee hij voorbij gaat aan de evidente functionaliteit van de verfransing in het proces van de sociale promotie. De betekenis van het verschijnsel van de tweetaligheid in de middenklassen (en dus ook bij de literatoren) blijft onvermeld. Daardoor kan Gobbers wel vaststellen dat een aantal prominente Vlaamse auteurs wel voldoende Frans kende om er literair werk in te schrijven, maar kan hij niet verklaren waarom daarbij toch het ‘gevaar’ voor verfransing van het literaire werk zou bestaan (p. 721). Deze ‘bedreiging’ bestond wel, maar zou pas ten volle in de tweede helft van de negentiende eeuw reëel zijn, om redenen die zeker niet meer uitsluitend met het blote feit van de tweetaligheid van de auteurs te maken hebben(2). Ook in dit verband heeft men dezelfde voluntaristische bewijsvoering: volgens Gobbers schreven de desbetreffende auteurs in het Nederlands, omdat ze daartoe, blijkbaar vanuit één of ander idealisme, besloten hadden. De wezenlijke argumenten en motivaties daarvoor, bepaald door de historische context, blijven bij Gobbers echter onvermeld. In het licht hiervan houdt de bewering als zou de grote rol van de filologen in de literaire beweging verantwoordelijk zijn voor het (klein)burgerlijk en functionalistisch karakter van de literatuur (pp. 726-727) geen steek, net als de bewering als zou het voor de hand gelegen hebben dat de literatoren een leidende rol in de Vlaamse beweging hebben gespeeld (p. 721). Alvast dit laatste kan hooguit een rationalisatie post factum zijn. | |
[p. 284] | |
Twee elementen verdienen nog aandacht. Vooreerst is er de dubbelzinnigheid omtrent de houding tegenover buitenlandse literaire en andere stromingen, vooral de Franse (pp. 723-725), waarbij Gobbers zelfs van ‘xenofobische’ reflexen spreekt. Het zijn ongenuanceerde uitspraken, omdat de buitenlandse artistieke en politieke stromingen zeker niet onbekend waren in Vlaanderen (Gobbers stipt dit zelf aan!), zodat de vraag is waaruit dat verzet dan wel bestond. Het is zeker niét zo dat Franse invloeden om (taal)nationalistische redenen werden geschuwd, zoals Gobbers laat uitschijnen (p. 724), maar wellicht speelden hierin morele motieven, wat trouwens ook sterk in de hand werd gewerkt door de kerkelijke censuur: in de Franse letteren werden, zo meende men, verderfelijke ideeën verspreid. Het is dan ook onjuist in dit verband over ‘misverstanden en vooroordelen’ te spreken (pp. 726-727), aangezien het veeleer om een doelbewuste politiek gaat(3). Een tweede bemerking heeft betrekking op de diverse gebruikte genres. Volgens Gobbers had de functionalistische instelling van de literatuur als gevolg dat roman en toneel de overhand kregen op de poëzie (pp. 722, 724). Dit lijkt een moeilijk bewijsbare stelling (hoe zal men dit meten, gesteld dat een dergelijke kwantificering doenbaar en zinvol zou zijn?), die bovendien aanleiding kan geven tot een onderschatting van het vrij druk beoefende genre dat de poëzie was(4), ook in zijn engagement (denken we maar aan figuren als Ledeganck, Vuylsteke, Moyson, Gezelle, Rodenbach en de ontelbare mindere goden). Bovendien houdt de vaststelling te weinig rekening met de specifieke omstandigheden waarin de roman als genre tot bloei kwam: hij diende niet om een bepaald genre te vervangen, maar wel, althans bij Conscience, om de ‘zedenbedervende’ Franse roman te bestrijden. Het grootste bezwaar tegen Walter Gobbers' interpretatie van de negentiende-eeuwse literatuur in Vlaanderen blijft zijn uitgangspunt, waarin alles wordt gereduceerd tot een gesloten systeem zonder dynamiek, dat weinig of geen relatie gehad zou hebben met de historische context waarin het zich situeerde. Heel | |
[p. 285] | |
typisch daarvoor is ook de opmerking als zou het literair realisme (dat chronologisch op de romantiek volgde) slechts een ‘tegenoffensief’ tegen de romantiek zijn (p. 726) en niet een gevolg van gewijzigde tijdsomstandigheden. Uit dit alles volgt dat Gobbers' visie enkele duidelijke a-historische trekken vertoont en alles herleidt tot infra-literaire constructies. Vandaar ook dat Gobbers het herhaaldelijk moeilijk krijgt, omdat op die manier zijn ‘modern gezichtspunt’ wel vaak ‘ongenadig’ moet zijn (p. 727), zodat hij zich met wat moralisme moet behelpen (‘het tij keren’, ‘achterstand inlopen’, en dies meer, p. 728) om zijn onderwerp wat op te peppen. Een wezenlijke literair-historische benadering vereist echter een totaal andere instelling. Die moet met name uitgaan van een historisch perspectief; dat lijkt de evidentie zelve, maar het ontbreekt zo goed als volledig bij Gobbers. |
|