Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd[p. 129] | |
Marc Reynebeau
| |
[p. 130] | |
spraakprocedures, tot en met de recente (gedeeltelijke) afschaffing, begin 1982, van de eerste klasse-zitjes in de metro van Parijs. Dit laatste fenomeen gaat tegen de anti-democratiseringstendenzen in, maar dat je nu (althans vóór 9 uur 's morgens en na 5 uur 's avonds) in alle rijtuigen van de Parijse ondergrondse terecht kan met je twee klasse-ticketje, is dan ook het werk van het socialistische regime in Frankrijk. In de Westeuropese context is dat linkse bewind, zoals bekend, altijd een beetje recalcitrant geweest, en heeft het trouwens wat dat betreft al een paar keer gas moeten terugnemen en dat op punten die werkelijk essentieel zijn. Vergeleken met pakweg de globale sociaal-economische politiek is de metrokwestie volstrekt zonder belang. Behalve misschien in zijn functie als façade, ter compensering van alles wat mislukt is. Maar goed, klein beginnen is een devies als een ander en de eerste stap naar het tot stand brengen van de klassenloze maatschappij, als dat de bedoeling zou zijn, is dus die klassenloze metro. Dit gedoe kan ook symboolwaarde krijgen: de democratisering (hier: van het openbaar vervoer) is een nivellering naar beneden toe. Het effect ervan is dat de elite naar het niveau van het grauw toe wordt gezogen, terwijl de massa niét naar boven, naar het niveau van de elite klimt. De Nederlandse columnist Jan Brusse heeft daar een theorietje over, in verband met de Parijse metro, waar alleen de eerste klasse werd afgeschaft, zodat iedereen wel tweede klasse moet rijden: ‘omdat we pas echt lekker zitten wanneer anderen echt niét lekker zitten, zou het afschaffen van de tweede klas van de eerste klas wel weer de tweede klas maken. Sociologisch bekeken, is dat demagogie. Je suggereert de mensen dat ze allemaal eersteklas worden, terwijl ze allemaal tweedeklas blijven. Zonder de hoop ooit eersteklas te worden’(4). Vanuit filosofisch standpunt worden de zaken hier wel lichtelijk op zijn kop gezet. Het impliceert immers dat een mogelijkheid tot opgang in de sociale stratificatie, die een schaal van | |
[p. 131] | |
sociale ongelijkheid is (in inkomen, bezit, aanzien, macht, enzovoort), een voorwaarde is voor hoop in het ondermaanse. En dat terwijl men altijd zou denken dat een perspectief op geringere ongelijkheid pas hoopvol zou zijn. Maar dat laatste is uiteraard slechts het geval als het vanuit collectief standpunt wordt bekeken, terwijl hoop op sociale promotie de kwestie vanuit het individuele belang beschouwt. ‘Sociologisch’ heeft Brusse bijgevolg natuurlijk gelijk; het hemd is nu eenmaal nader dan de rok. In de huidige sociaal-economische situatie van de Westerse landen is het realiseren van sociale opgang een weliswaar kleinburgerlijk en van weinig klassebewustzijn getuigend, maar toch ruim verspreid levensdoel. Alle ouders willen dat hun kinderen, via studiemogelijkheden en dergelijke, de kans krijgen het ‘beter’ te hebben dan zijzelf. Voornamelijk door de stijging van de maatschappelijke welvaart, zeker na de Tweede Wereldoorlog, en de daaruit voortvloeiende minder onrechtvaardige welvaartsverdeling - het gaat hier nog niet om macht - was dit in zekere zin ook een realiseerbaar perspectief. De Verenigde Staten leken hiervan een schoolvoorbeeld, waar een krantenjongen president kon worden en sociale verschoppelingen grote fortuinen konden verzamelen, zoals de succesverhalen als die van de tekenaar Al Capp, de designer Raymond Loewy, de actrice Marilyn Monroe of Playboy-baas Hugh Hefner aantonen. Tevoren, toen er nog niet in die mate van mogelijkheden van sociale promotie sprake was, werd de ongelijkheid met een berustingsmoraal toegedekt, waarbij ten onzent de godsdienst een belangrijke rol heeft gespeeld(5). Bij die historisch gegroeide omstandigheid, die zich thans tot een sociologische vaststelling heeft gekristalliseerd, met name het bestaan van een sociale stratificatie en het streven naar sociale voortuitgang, waarbij een tweede klasse slechts zin heeft als ze de hoop op een opstijgen naar het bovenste schuifje inhoudt, moest ik denken aan de ‘floskaarten’, die Walter van den Broeck ter sprake brengt in zijn Aantekeningen van een stambe- | |
[p. 132] | |
waarder(6), een kaartspel waarvan de sociale ladder en dus de sociale ongelijkheid de basis vormt. In dat boek wordt ook geciteerd uit het anti-socialistische pamflet Iets over het socialisme (door een waren volksvriend), dat blijkbaar rond de eeuwwisseling in de Kempen werd verspreid en waarin wordt gesteld dat het de bedoeling van de socialisten is iedereen te onteigenen: ‘Als de socialisten u dan alles afnemen om aan u en aan iedereen evenveel te geven, ontnemen zij u dan ook niet elke hoop en mogelijkheid om uwen rijkdom te vergrooten en uwen toestand te verbeteren?’(7). Het is echter pas wanneer ook de macht (en niet alleen de rijkdom) beter wordt verdeeld, dat er sprake is van democratisering, een verlagen van het niveau waarop de beslissingen worden genomen. In België gebeurde dat, politiek, in twee stappen, met de invoering van het algemeen stemrecht in 1893 en de invoering van het enkelvoudig stemrecht (uitsluitend voor mannen) in 1919, waarmee een oude eis van de Belgische Werkliedenpartij (bwp) - de hoofdeis meer bepaald, omdat het socialisme langs parlementaire weg zou tot stand gebracht worden - werd gerealiseerd. Het moment is belangrijk: het is het tijdperk van de algemene massificatie van het gehele maatschappelijke leven, eigenlijk midden de hele fin-de-siècle-crisis, waarbij een oude orde, een voor de enen knusse, voor de anderen enge burgerlijke wereld, teloorging(8). Uit dat alles is dan een democratisch bestel voortgekomen, zoals we dat vandaag kennen. De algemene democratisering, vanaf de jaren zestig vooral, toen de politieke domocratie met een onvoldoende werd beoordeeld, is evenwel niet zo'n succes gebleken. ‘Inspraak’ heeft men ondertussen immers al gelijkgesteld met tijdrovend en zinloos geklets, wat het inderdaad soms ook is. Het was overigens precies met het argument van de snelheid dat de Belgische regering Martens V begin 1982 ‘bijzondere machten’ vroeg en kreeg, waardoor de uitvoerende macht prerogatieven van het parlement toebedeeld kreeg. Het voor- | |
[p. 133] | |
beeld van de universiteiten is evenzeer frappant, zeker in Nederland, dat een koploper was op dit gebied, en waar men, pas een decennium later, dit soort zaken al fundamenteel in twijfel trekt. Conclusie: democratisering werkt niet, zoals de ervaring heeft aangetoond? Wat zou het! De ervaring heeft helemaal niets aangetoond. Wat is er immers in werkelijkheid gebeurd? Wat gebeurde er bijvoorbeeld na de invoering van het one man, one vote-systeem in 1919 in België? Men ging de beslissingen buiten het parlement nemen: ‘De bestaande machtsgroepen hebben die democratiseringssprong gecounterd door vitale materies aan het nu voor hen gevaarlijker parlement te onttrekken en onder te brengen in nieuwe machtscentra, waar men met de voor hen aantrekkelijker pariteitsregel kon werken’(9). Walter van den Broeck stelt het simpeler: ‘Enerzijds verkeerden de bwp'ers in de waan dat nu wel alle arbeiders voor de bwp zouden stemmen, en anderzijds zorgde de Burgerij ervoor dat het parlement ontaardde in een Tempel van Dovemansgesprekken’(10). En de universiteiten? In de beheersorganen van de Katholieke Universiteit van Leuven bezetten de professoren alléén 60 procent van alle mandaten. Beheersparticipatie, inspraak vanwege de ook nog slecht geïnformeerde studenten moet in die omstandigheden wel zeer ondankbaar en frustrerend zijn. En wat de bedrijven betreft: men wéét hoe bedrijfsleiders met hun ondernemingsraden omspringen. De democratisering heeft bijgevolg niet eens een faire kans gekregen, waardoor ze evident moest mislukken. De grootste morele en politieke oplichterij in dat verband is ongetwijfeld de zogenaamde staatshervorming in België, waar de macht dichter bij de basis zou worden gebracht door ze naar gemeenschappen en gewesten toe te schuiven, maar wat - zo blijkt nu, amper enkele maanden na het definitieve van kracht worden ervan - niets anders dan een niet eens zeer vakkundig verborgen farce is geworden: ‘C'est un fait: aujourd'hui les Flamands sont gouvernés par des Flamands, et les Wallons par des Wallons. Mais | |
[p. 134] | |
c'est aussi un fait qui ne résout rien, le problème s'étant simplement un peu déplacé: comme l'indique de lui-même le terme de “réforme de l'état”, il n'est pas question de démocratiser vraiment les structures de pouvoir du pays, mais uniquement de les rationaliser’(11). Kortom, wie meezingt in het koor van de contestanten van de democratisering, moest heel goed weten waarover hij het heeft. Zoals bekend gaat dat liedje dan zo; de democratisering haalt niets uit en heeft een nivelleringseffect. De discussies, die nu al weer een tijdje rond het Vernieuwd Secundair Onderwijs (vso) worden gevoerd, zijn daar heel typisch voor. Daar heet het dan dat het algemeen peil van de vso-leerlingen lager ligt dan die uit het klassieke onderwijs (het zogenaamde type II), dat ‘kansarme’ leerlingen niet echt betere resultaten boeken en dat de ‘betere’ leerlingen in hun ontwikkeling worden afgeremd (omdat ze het dode gewicht van de domoren moeten meesleuren), waardoor hun peil tot dat van de grote middelmaat wordt teruggebracht. Maar ook hier: de filosofie van het vso is niet consequent nageleefd in de uitwerking ervan in de praktijk, de resultaten ervan worden beoordeeld volgens normen eigen aan het klassieke onderwijs (vooral: slaagpercentages aan de universiteit), zonder dat met de eigenheid van het vso wordt rekening gehouden, het vso wordt misbruikt door de politieke partijen, het wordt bovendien slecht beheerd, bijvoorbeeld door het gerommel met vakken als geschiedenis, aardrijkskunde of Latijn. Het probleem dat hierbij aan de grondslag ligt, heeft ongetwijfeld te maken met het fenomeen van de maatschappelijke integratie. In het Ancien Régime was dit helemaal geen probleem. De met goddelijk gezag beklede vorst en de leenheren die hij aan zich bond, beschikten over een niet contesteerbaar gezag. Na de Franse revolutie en de industriële omwenteling, en de verdere uitbouw en verfijning van de vroegere standen in een strakke klassenstructuur, ontstond een elite die haar macht steunde op bezit en zelfs ook nog gedeeltelijk op afkomst en niet | |
[p. 135] | |
zelden op een combinatie van de twee. Politiek uitte zich dat in het cijnskiesrecht, waarbij slechts de rijken konden stemmen. Bovendien ontstonden de ‘zuilen’ - vooral de katholieke werd sterk uitgebouwd - die een vertikale maatschappelijke binding tot stand brachten, voornamelijk op levensbeschouwelijke basis. Met de invoering van het algemeen stemrecht veranderde dat, dan telde nog slechts ‘de brutale macht van het getal’(12), de Grote Gelijkmaker, met de Russische revolutie, de revolutionaire opstanden in het Duitsland van na 1918, het Front Populaire in Frankrijk en de gebeurtenissen rond de Spaanse burgeroorlog als afschrikwekkend voorbeeld. Er ontstond een voor sommigen verwarrende of beangstigende en daarna ondraaglijke pluriformiteit, die de oude elites en hun maatschappelijke integratievormen in het gedrang brachten. En het waren precies deze integratievormen (met name de maatschappelijke organisatiestructuren) die mede de machtsbasis van deze elite vormden, maar door egalitaire tendenzen in de verdrukking kwamen. Met de economische crisis van de jaren dertig en zijn nasleep is hieraan allemaal een eind gekomen. Er kwam weer een échte elite aan de macht, met de fascisten in Italië en de nationaal-socialisten in Duitsland, die hun gezag steunden op demagogie en terreur. De samenleving werd weer geïntegreerd, en hoe! Er waren bovendien genoeg sympathisanten die die modellen ook in andere landen wilden invoeren, zoals de gretigheid van de politieke - en andere - collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog aantoonde. Er was weer onderscheid tussen leiders en volgelingen, met een maatschappelijke integratie die zo sterk was dat dissidentie (zoals pluralisme dan heet) kon gesanctioneerd worden met broodroof, concentratiekampen en zelfs executiepelotons. Gleichschaltung was iets voor de massa, de elitaire structuren boden alle kansen voor het onderscheid des persoons en onderdrukking van de nivellering. Omdat voornamelijk de Amerikaanse overwinnaar veel economische welvaart te verdelen had, met het oog op de omzet- en winstcijfers uiteraard, en omwille van het politiek-militaire en | |
[p. 136] | |
economische overwicht (via respectievelijk de Navo en het Marshallplan), kon de oude orde weer worden hersteld. Blijkbaar was een burgerlijke democratie efficiënter dan een openlijk elitaire en autoritaire machtsstructuur, die toch niet zou kunnen standhouden tegen de stijgende welvaart en de daaruit voortvloeiende effecten: goedgevoede, -geklede en -geschoolde mensen kunnen zich gemakkelijker met de ‘luxe’ van politieke en economische democratie bezighouden, omdat ze zich minder om de bevrediging van hun basisbehoeften hoeven te bekommeren. Het gevolg was echter ook een enorme uitbreiding van een amorfe, want met zoethouders als ‘inspraak’, televisie, auto's en vakanties in Spanje overvoerde consumentenmassa - enkele tienduizenden échte marginalen niet te na gesproken -, die met haar groeiende welvaart in de sociale structuren opklom tot het niveau van de kleine burgerij en die ook verzwolg. Nivellering dus, waarbij die kleine burgerij haar eigenheid verloor, omdat ze zich slechts in weinig van de grote meerderheid van de bevolking onderscheidde. Ze kon dan bijvoorbeeld wel kunstzinnig zijn, die kleine burgerij, maar wie let daar nou op, als de échte statussymbolen haar niet van de anderen onderscheiden. Dat was frustrerend, want zich differentiëren van de anderen, dat is het wat essentieel in de sociale psychologie van de kleine burgerij besloten ligt. In rijkdom en macht kon dat niet, daar had iedereen evenveel en even weinig van. In cultuur kon dat misschien wel, maar, zoals gezegd, in het consumptiestreven was dat geen statussymbool en dus geen criterium tot onderscheid. Méér zelfs, toen men ook nog de cultuur wou democratiseren, verdween zelfs dàt teken van onderscheid. Wat een ontluistering(13) moet het voor die zichzelf zo belangrijk en verheven achtende kunstenaars geweest zijn, toen ze zagen dat hun collega's zich als de eerste de beste proleet gingen aanstellen door wielerwedstrijden te organiseren, met hun poëzie op de markt van Wetteren gingen staan, hun gedichten op affiches in de stad gingen uitplakken, in plaats van ze confidentieel te verspreiden in | |
[p. 137] | |
dure, bibliofiele boeken met beperkte oplagen, of voetbalvelden gingen schilderen. Het zijn de jaren zestig, de tijd van het neorealisme in de poëzie, van het hyperrealisme in de schilderkunst. Democratisering en popularisering van de kunst, daar is het inderdaad om te doen geweest en dat is jammerlijk mislukt. De redenen daarvan zijn veelvuldig, maar de fundamentele vergissing lag er wellicht in dat men dacht dat het voldoende was te willen dat men kunst zou democratiseren, opdat dat dan ook zou gebeuren. Maar die te democratiseren kunst vond mentaal en structureel geen aansluiting bij de massacultuur van het volk die nu die andere kunst zou moeten leren kennen, terwijl men ook geen rekening hield met de doorslaggevende rol van allerlei gewenningsverschijnselen (of corrumperingsverschijnselen, zo men wil) die met cultuurconsumptie gepaard gaan. Overigens was het de actievelingen van toen eigenlijk uitsluitend te doen om een meer werkelijkheidsbetrokken kunst, zonder dat men zich afvroeg van welke werkelijkheidsperceptie men uitging (om het simpel te houden: de realiteit van de dichter-leraar is niet de realiteit van ‘de’ arbeider), daarbij uitging van archetypische, door de tijd achterhaalde beelden van ‘het volk’, de werkelijkheid als een esthetische categorie bleef behandelen, en zich bezondigde aan uitwassen zoals het puur-pamflettaire engagement of zelfs regelrechte minachting voor het volk dat men wel eens kunst zou leren smaken. Het hele gedoe herinnert me soms aan het gedicht De anatomische les van Riekus Waskowski(14), waarin ‘een echte ouwe socialist’ wordt ontleed, en dat eindigt met: In plaats van de hersenen vonden wij: ‘Een verontrustend rapport over de afnemende belangstelling van de jongere generatie voor het dem. soc.’ Het gebruik van het verwijt van nivellering in dit verband is daarentegen zeer bekrompen, nog afgezien van het feit dat | |
[p. 138] | |
ermee het proces van niet-gerealiseerde intenties wordt gemaakt: het lijkt een omgekeerde bevestiging van de overtuiging dat de cultuurproduktie uitsluitend de kleine burgerij mag toebehoren; de kunstenaarsstand hoort zich blijkbaar niet met het gepeupel af te geven. Henri-Floris Jespers, om wie het hier allemaal begonnen is, moet zich van één en ander bewust zijn, zoals blijkt uit zijn artikel Het bed van Procrustes in zijn gelijknamige opstellenbundel(15). Daarin verantwoordt hij de ‘aristocratische eenzaamheid’ die hij en zijn collega's van het inmiddels opgeheven dichterscenakel pink poet aankleven, als een ‘zelfopgelegde ascese ter beveiliging der dierbaarste en fijnste zintuigen en gedachten, een daad van zelfverweer’, tegen de ‘ideologisering der verhoudingen’, die onvermijdelijk leidt tot een ééndimensionele, utilitaire en daarom totalitaire samenleving. Het pink-denken wordt daarin ‘de guerrilla van de verbeelding, die een vleugje vrolijke perversiteit voegt bij de normaliteit van een voortaan vreugdeloze gemeenschap in ontbinding’. Een criticus heeft toen gewezen op het gevaar dat dit soort verweer ‘als een boemerang op de paarse dichter (kan) terugslaan’(16). Qed. Elites of aristocratieën, van welke aard dan ook, op welk criterium van onderscheid ze zich ook baseren, ageren volgens identieke patronen en kunnen dus perfect samenwerken, ook al was het maar omwille van het gemeenschappelijke actiemodel. Om dit patroon in stand te houden, gaat de politieke consequentie ervan fataal gepaard met autoritaire tendenzen: de politieke vertaling van het elitaire denken (dat men uiteraard niet zomaar selectief kan gaan toepassen) is immers dat de elite het beter weet en dus geen boodschap heeft aan democratie, die de negatie van dat denken is. Dit lijkt misschien slechts theoretische logica, alhoewel zelfs de voorstanders van het elitaire denken deze logica erkennen. Ter illustratie een citaat uit een toespraak van grootindustrieel André Leysen(17), die het geheel plaatst in het kader van de verhouding tussen vrijheid en gelijkheid: ‘In hun zuivere absolute vorm zijn (vrijheid en gelijkheid) niet te | |
[p. 139] | |
realiseren. In absolute vrijheid kan de gelijkheid niet verwezenlijkt worden, omdat ze tegengesteld is aan de menselijke natuur. De mens bezit immers de drang om zich bestendig te differentiëren van zijn medemens. Hij is fundamenteel afkerig van nivellering. (...) Absolute gelijkheid zal dus maar kunnen gerealiseerd worden wanneer men de totale vrijheid opoffert. (...) Volledige vrijheid leidt tot anarchie, volledige gelijkheid vereist dictatuur. Tussen beide middenin (sic!) ligt de waarheid. (...) Indien wij een algemene verzieking van onze democratie wensen te vermijden, zal het noodzakelijk zijn in ons bestel een kleine dosis autoriteit in te brengen, om op termijn dictatoriale regimes van links en rechts te vermijden.’ Met als besluit: ‘Het is dan ook de tijd dat wij, of wij nu links of rechts staan, onze dogmatische verstarring doorbreken en gezamelijk naar iets beters, naar iets hogers streven, waarbij prestatiedenken en een zeker elitarisme dat op verdienste moet gebaseerd zijn in ere moet hersteld worden. Hieraan mede te werken lijkt mij een verheven taak te zijn’(18). Het parallellisme is frappant. Wie zich verzet tegen de massademocratie, omdat ze de gehate nivellering in de hand zou werken, of om gelijk welke reden dan ook, is per definitie anti-democratisch bezig, precies omwille van de onvermijdelijke elitaire, of autoritaire, of ‘aristocratische’ uitlopers van zijn activiteit. Of dit nu de politiek of de cultuur betreft, maakt niks uit. Deze vorm van verzet tegen de ‘nivellering’, ook al voelt men zich moreel gedwongen ‘de zijde der verdrukten te kiezen’(19), kent precies dezelfde structuren en implicaties als het politiek elitarisme en autoritarisme. Een van die implicaties is dat solidariteit met die ‘verdrukten’ in die context fataal niets anders dan paternalisme en liefdadigheid kan zijn. Bovendien is het zich terugtrekken in ‘aristocratische eenzaamheid’ per definitie elitair en impliceert het dat men geen keuze wil maken, maatschappelijk geen positie wil innemen. Dat is ten minste in het beste geval zo; is die keuze er wel, dan is ze reactionair: ze streeft naar het herstel van een oude elite die het allemaal zoveel beter meent te weten dan de ruwe en cultuurloze proleten. | |
[p. 140] | |
Op die manier kiest men zich de verkeerde vijand: men verdedigt de cultuur immers niet door de cultuurlozen te bekampen, zoals men de werkloosheid niet bestrijdt door het tegen de werklozen op te nemen. Wie zich bedreigd voelt door de neerzuigende kracht van de cultuurlozen (een term die eigenlijk niet klopt, omdat er ook nog zoiets bestaat als volkscultuur), moet het maar opnemen tegen zij die ervoor verantwoordelijk zijn dat die cultuurbeotiërs geen cultuur hebben. Maar nogmaals: welke cultuur? Het alternatief is echter dat men zich puur persoonlijk, individueel emancipeert en daarbij bestendig het gevaar loopt een objectieve bondgenoot te worden van wat dan in een zeker jargon de klassevijand heet. |
|