Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd[p. 71] | |||||||||||||||||
Fernand Auwera
| |||||||||||||||||
[p. 72] | |||||||||||||||||
halen om iets te kunnen laten zien van wat onze literatuur bijzonder maakt. ‘Het vaderhuis’, zo hebben we daarom ons overzicht van moderne Vlaamse en Nederlandse schrijvers genoemd. Dit nummer van ‘Writing in Holland and Flanders’ gaat over de Vlaamse schrijvers die in hun werk hun eigen jeugd als inspiratiebron gebruikten, die telkens terugkeerden naar het land van hun herkomst, hun jeugd. Ze deden dat veelal vanuit een revolte, maar in hun boeken vindt men niet alleen regressie en haat: hun voelbare sympathie met wie hun ‘vaderhuis’ vertegenwoordigen maakt, vinden wij, hun werk allerminst somber of deprimerend. Dit overzicht van Vlaamse schrijvers is het eerste deel van een tweeluik: in het volgende nummer van ‘Writing’ zullen de schrijvers uit Nederland aan bod komen. Die tweedeling in presentatie leek ons de doorzichtigste methode om duidelijk te maken dat er tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur, hoe verwant ook, verschillen zijn. Geschiedenis, cultuur, sociale omstandigheden en politiek zijn in het van oorsprong katholieke Zuid-Nederland anders dan in het van oorsprong calvinistische Noord-Nederland. Maar dit is geen nummer over godsdienst, dit nummer gaat over kinderen die over hun ouders schrijven. Het lijkt ons een onderwerp dat onbegrensd is. | |||||||||||||||||
Diny Schouten/Fernand AuweraEr zijn opdrachten die men niet aanvaardt als men geen masochistische trek in zijn karakter heeft. Enkel een masochist zal trachten om in een tiental pagina's een overzicht te schetsen van de Vlaamse literatuur rond het thema van de verhouding van de schrijver met zijn ouders en de weerslag daarvan op de literaire produktie, want hoe men dat ook opvat, het resultaat is altijd puin. Men kan volledigheid nastreven, maar dan wordt het geen artikel, eerder een katalogus van namen en titels. Men kan een selectie maken, maar overmijdelijk zal die wel ergens fout blij- | |||||||||||||||||
[p. 73] | |||||||||||||||||
ken te zijn, waarbij men zich de woede op de hals haalt van auteurs die zich verwaarloosd voelen. En die woede is altijd verschrikkelijk. Zelfs het duidelijk afgrenzen van het thema is al een penibele zaak. Men kan het zeer ruim interpreteren en dus de fout maken een aantal titels in het overzicht te betrekken die er slechts zijdelings iets mee te maken hebben. Zeker in dit geval is dat risico levensgroot, want welk auteur zou het Marnix Gijsen, zowat de deken van de Vlaamse schrijvers, niet kunnen nazeggen: ‘Zoals elke zoon ben ik tenslotte opstandig geworden tegen mijn vader?’ Ook als men stelt dat de relatie met de ouders centraal moet staan in het geschrift, om het even of dat onverhuld autobiografisch is of geromantiseerd, blijft een selectie moeilijk want de meeste Vlaamse auteurs die na de tweede wereldoorlog aan het woord kwamen schrijven niet over ‘persoonlijke’ conflicten met hun ouders, maar over hun ouders als exponenten in het conflict met een klimaat dat ze als geborneerd ervaren en waartegen ze zich afzetten. Ze schrijven vooral over de burgerlijke schijnwaarden, de clericale terreur, de hypocrisie en allerlei andere opvoedkundige rampen die hen, en met hen het gros van hun lezers, in meer of minder belangrijke mate hebben geteisterd.
Vlaanderen is een klein land, en de geschiedenis ervan is een verhaal van bezetting en onderdrukking. Toen in 1830 België ontstond kwam daarin vooralsnog weinig verandering, want Vlaanderen was nu onderworpen aan de Franstaligen die het geld en de macht bezaten. Een en ander heeft tot gevolg dat de Vlaming altijd op zoek is geweest naar een eigen identiteit, en ook daarom geneigd was zijn waarde te bewijzen door te refereren naar een rijk cultureel verleden. Anderzijds werd de geschiedenis van vrijwel onafgebroken onderdrukking ook steeds weer ingeroepen om actuele tekortkomingen te verontschuldigen. Het verleden was in elk geval belangrijk, en daaruit groeide een overdreven respect voor | |||||||||||||||||
[p. 74] | |||||||||||||||||
gevestigde waarden, voor traditie, wat een conservatieve mentaliteit in de hand werkte. De Vlaming ontwikkelde een wantrouwige reflex ten overstaan van het avontuur, de opeenvolgende bezettingen leerden hem dat het voor de underdog efficiënt is zich koest te houden, en dan vanuit die onopvallende positie weerstand te bieden aan alles wat hem wordt opgedrongen. De incidentrijke geschiedenis bracht de Vlaming uiteraard ook in contact met diverse andere culturen. Brugge was, Antwerpen is een wereldhaven, men staat open voor de wereld. De Vlaming neemt uit andere culturen of taalgebieden makkelijk op wat hem bruikbaar lijkt. Van dit alles is de Vlaamse literatuur een getrouwe afspiegeling: geen vernieuwers of baanbrekers van internationaal allure, maar wel een aantal auteurs die naast vele bekende buitenlanders stand kunnen houden.
De geschiedenis van de Vlaamse roman laat men gewoonlijk beginnen in 1837 toen Hendrik Conscience (‘de man die zijn volk leerde lezen’, maar die eerst probeerde in het Frans te schrijven) zijn boek ‘In 't Wonderjaer’ liet verschijnen. De geschiedenis van de Vlaamse roman start dus later dan in andere landen, en een feestelijke gebeurtenis kan men het moeilijk noemen. Conscience zelf waarschuwt zijn lezers in de inleiding: ‘Het is een Roman! schrikt niet. Niet een roman als de franschen, waerin Godsdienst en eer aen een staek gebonden, en door de vrije ondeugd gebrandmerkt worden: waerin moord en egtbraek verschooning vinden. Neen zoo niet. Zuivere gevoelens alleen zyn in het Wonderjaer verheerlykt.’ De Vlaamse roman heeft lang onder het juk van de betuttelaars gezucht, het blijft lange tijd de grootste bekommernis van de auteurs om respect voor het genre te verkrijgen, en dat doen zij door vooral naar historische onderwerpen te grijpen, onderwerpen die geschikt zijn om het Vlaams zelfbewustzijn een voedingsbodem te geven. De Vlaamse Beweging groeit, een beweging die altijd verziekt is geworden door romantische franje, | |||||||||||||||||
[p. 75] | |||||||||||||||||
maar die in wezen niets anders is dan een sociale ontvoogdingsstrijd. Dit aspect geeft de Vlaamse literatuur haar specifiek karakter. Moeizaam maakt de Vlaamse auteur zich los uit de dwang die tradities en de politieke en kerkelijke hiërarchie uitoefenen, revolteert hij tegen alles wat zijn vrije expressie belemmert. Dit verzet tegen de grotendeels als vermolmd ervaren waarden wordt een van de belangrijkste thema's in het Vlaamse proza. De ouders worden dikwijls en haast vanzelfsprekend het symbool van wat men niet meer wil aanvaarden, maar waar men zich ook niet gemakkelijk uit losmaken kan. Men wil begrijpen, evalueren, en wordt geslingerd tussen gevoelens van respect voor hun inzet, van solidariteit zelfs, maar ook van verbittering om de dwang, de leugens en de hypocrisie die sfeer en opvoeding hebben getekend. In 1938 verschijnt ‘De stille man’ van Albert van Hoogenbemt, een ‘afrekening’ met de vaderfiguur, niet toevallig dus een van de eerste grote romans uit de Vlaamse literatuur, maar dan nog helemaal opgezet als een klassiek psychologisch conflict: ‘Met ontzag heb ik steeds naar hem opgekeken, en mijn liefde bestond uit zoveel verering als genegenheid. Als kind zien we de dingen die betrekking hebben op onze ouders, schoon en groot: maar later worden grote zaken klein, en kleine worden groot. Zo ben ik hem, toen ik man was geworden, kleiner gaan zien, een beetje hulpeloos. Maar nu ben ik tot de ouderdom gekomen waarop het begrip vader, hetwelk de mens uit vlees en bloed voor het kinderoog verscholen houdt, wegvalt en dat men zich voelt staan voor de man, waaraan men wel met gans zijn wezen verknocht blijft, doch die men wil begrijpen. Ik wil de daden van het leven met andere gewichten wegen: veel lafheid heb ik leren begrijpen, en achter de heldentenor heb ik vaak een arme man ontdekt. Ik ga terug de berg op en ik begrijp hem thans in mezelf. Hij was zwak, maar hij heeft gewenst te vechten. En waarom houd ik zo van hem, ja meer nog dan van mijn moeder, | |||||||||||||||||
[p. 76] | |||||||||||||||||
die in haar eenvoud, zoveel beter, zoveel schoner is dan hij? Is het omdat hij zoveel zwakker was dan zij, of... omdat ik me zelf in hem lief heb?’ Deze tekst illustreert vrijwel volmaakt de wijze waarop in Vlaanderen (net als overal elders) de auteurs het generatieconflict verwerken. Zij gaan op zoek naar zichzelf, willen een eigen identiteit ontwikkelen. Wie dit proces ook in een maatschappelijke kader situeert mag zich echter onmiddellijk aan moeilijkheden verwachten. Als Gerard Walschap met zijn katholiek verleden breekt ontstaat er niet alleen een literaire storm. De tweede wereldoorlog en de stroomversnelling waarin men vervolgens terechtkomt maken het generatieconflict accuter, maar de druk van het verleden blijft groot in Vlaanderen. Dat werkt, bij de breuk, ook schuldgevoelens in de hand. ‘Ferdinand Uytendaele wist dat dit zijn moeder was, geweest was, maar herkende haar niet. Dit roerloze, bevroren masker had niets te maken met zijn verleden. Het beeld maakte er geen deel van uit. Hij voelde zich beschaamd omdat de verwachte emoties uitbleven.’ Dit is een citaat uit ‘Canto Flamenco’ van Marc Andries, een auteur die moeite had met het oorlogsverleden van zijn vader. In deze roman (‘Dit boek berust geheel op verbeelding. Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen...’) behandelt hij de gevolgen van de repressie voor Ferdinand Uytendaele en zijn gezin. Hier wordt geen vraag gesteld naar schuld, worden geen oorzaken opgespoord; de mensen accepteren met bitterheid de realiteit. Andries registreert deernis, de gaping tussen de generaties. Zowel de gevangen vader als de in moeilijke omstandigheden achtergebleven moeder worden met respect getekend, zij zijn als ouders een beetje onaantastbaar. Precies die benadering wordt zeldzaam.
Ook Jan-Emiel Daele had problemen met het politieke verleden van zijn vader. Daele was geen groot auteur, maar wel een interessant schrijver, met een uitgesproken afkeer van de ivoren- | |||||||||||||||||
[p. 77] | |||||||||||||||||
toren-mentaliteit. Hij schreef documentaire boeken over de Vlaamse wielersport, een roman over een instelling voor bejaarden (‘Lieve oma’), en revolteerde constant tegen de beknellende opvoeding en mentaliteit die hem nauwelijks de kans had gegeven zichzelf te worden of gelukkig te zijn (‘De moedergodinnen’). In zijn beste boek, ‘Je onbekende vader’, gepubliceerd even voor hij op dramatische manier zelfmoord zou plegen, ontleedt hij de relatie met zijn vader op soms ontroerende wijze. Via zijn vader wil hij niet enkel inzicht krijgen in eigen persoonlijkheid, maar tevens in de recente politieke geschiedenis (zijn vader behoorde tot het ‘Vlaams Nationaal Verbond’). Dit spoorzoeken is gecomplexeerd: ‘Ik was eigenlijk bang om haar te vinden, zoals ik ook altijd bang blijf om veel of te veel over jou te vernemen. En toch kan ik niet anders dan proberen mijn zo onrustwekkende twijfels weg te werken door jou beter te leren kennen en door meer over jou te weten, maar ergens mag het niet, want het heeft nooit gemogen, en jij hebt dit alles altijd zo beslist, omdat jij het zo wilde, en zo moest het zijn en blijven. Jij hebt nooit jezelf aan mij willen, durven of mogen laten kennen.’ Terwijl inzicht in het karakter van zijn vader en de tijd waarin hij leefde groeien komt ook het spijt om de gemiste kansen: ‘Ik wil altijd proberen goed te maken wat nog goed te maken valt. (...) en misschien zouden we elkaar gevonden hebben, misschien in mijn zoontje, dat ook dit jaar werd geboren (...).’ In het begin van zijn boek herinnert de zich steeds revolterende, uiterst links politiek geëngageerde zoon zich zijn conservatieve vader nog zo: ‘(...) ik zie je mond zingen, je trouwe ogen die lichtjes hemelwaarts in de verte blikken, je oprechte lippen die me nooit en nooit de waarheid hebben verteld, je welluidende stem die zingt dat alleen eerlijkheid en oprechtheid bestaan (...) - en die woedend reageert als hij merkt dat Jan een onchristelijk blad zit te lezen ‘dit is een vieze en smerige krant, onzedig en goddeloos! er staat een prachtige foto in van een grote, mooie vrouw in bikini, je scheldt moeder de huid vol hoe | |||||||||||||||||
[p. 78] | |||||||||||||||||
zoiets je huis kan binnen dringen, en je gooit een boek naar mijn hoofd dat bovenop de kas naast het Heilig Hartbeeld is blijven liggen, leest ten minste dit, luiaard! De Witte! en ontwikkel je, ontwikkel je, tot je onze groten kunt lezen: Rodenbach, Gezelle, Verriest, Verschaeve, de Pillecijn, dommerik, zit daar niet te huilen stommerik! (...)’ Dit citaat is exemplarisch voor de wijze waarop de meeste Vlaamse auteurs over hun ouders schrijven. Terloops: om het thema waarover dit opstel handelt duidelijk te maken lijkt me citeren een uitstekend middel, directer en eerlijker ook dan wanneer ik de sfeer met eigen woorden zou willen duidelijk maken. Niet alleen de vader is de exponent van een ziek verleden. Johnnie Verstraete rekent in ‘Maria, een vrouw van deze tijd’, op beheerste maar vernietigende wijze, in een lakonieke stijl en met zin voor humor, af met het klassieke ideaalbeeld van de Vlaamse vrouw en moeder. Hij schrijft niet over zijn moeder, hij heeft in een gefingeerde figuur een portret getekend (dat soms karikaturaal lijkt maar het helaas niet is) van een vrouw en haar familie dat vele Vlamingen vertrouwd is: ‘Maria leefde een troosteloos leven dat vol onbelangrijkheden voorbij is gegaan. Het zou het beschrijven niet waard zijn als het geen leven was geweest zoals dat van honderden Maria's in Vlaams-België. Maria is een veel voorkomende naam en wordt als “Marja” uitgesproken. Al deze Maria's verschillen niet van even zovele Martha's, Paula's en Angèles. Ze zijn behoudsgezind en lijden toch verschrikkelijk onder de bestaande orde. Ze menen dat het burgerdom voor hun is weggelegd en leven pijnlijk verder in slechte smaak en in afspiegelingen van welvaart. Ze menen dat ze binnen hun beperkte gezichtskring belangrijk zijn en ze verpesten het leven van een halve natie met hun agressieve vulgariteit.’ Hun bestaan heeft slechts toevallig iets met het echte leven te maken: ‘Met goeddunken van haar familie beslist Maria dat ze verliefd werd.’ Het speelt zich af in een angstwekkend kleine kring: ‘Terwijl de wereld en haar omgeving haar te machtig | |||||||||||||||||
[p. 79] | |||||||||||||||||
waren, merkte ze dat ze over haar opgroeiend kind heerseres en meesteres was, dat ze het kon gebieden en dat het haar gehoorzaamde.’ Het soort leven dat haar wordt opgedrongen door kerk en staat en geld, de machten die de familie hebben uitgeroepen tot de hoeksteen van het bestel, besmet de kinderen: ‘Onder het mom van liefde had veel verschrikking plaats.’ Verstraete is niet blind voor de tragiek van deze levens, en dat precies belet hem van zijn figuur een spotprent te maken. Er klinkt evenwel verbittering in zijn evocatie van de tyrannieke dwang van het mateloze burgerdom, het hypocriete katholicisme, een opvoedingssysteem dat vooral op angst gefundeerd was. Om het even of de kritiek op het systeem de nadruk krijgt of slechts terloops aan bod komt, het is steeds opvallend dat de humane, om niet te zeggen romantisch gekleurde, toon waarmee de Vlaamse auteur over zijn ouders schrijft plaats maakt voor een bitse en verbitterde taal als hij moet schrijven over een ander facet van zijn jeugd, er onlosmakelijk mee verbonden, de schoolse opleiding. Zelfs een nog steeds katholiek auteur als Jozef Deleu schrijft, gedempt maar duidelijk: ‘Af en toe proef ik nog een bittere nasmaak om het misbruik van de woorden, om de holle adjectieven zonder inhoud waarmee men mijn jeugd op school heeft besmet.’ In het werk van de veel agressievere Jef Geeraerts hoeft men nauwelijks naar voorbeelden te zoeken: ‘Zwijgen!! Alleen Spreken Als U Uw Vinger Opsteekt!! Zo werd de elite van het land gevormd. Vastberaden en achterbaks. Serieus en hypocriet. Efficiënt en geremd.’ Paul de Wispelaere, intelligent en erudiet: ‘Wat is er veranderd sedert zijn vader veertig jaar geleden op de dorpsschool zat? Het dorp verliest zijn bomen, zijn bossen en dreven, maar zijn gediplomeerde nevelapparaten, zijn hersenverdampers niet.’ Willy Spillebeen is geen papevreter, maar: ‘(...) en toen kwam het college met zijn verhaal God: een verhaal vol haat met dage- | |||||||||||||||||
[p. 80] | |||||||||||||||||
lijkse missen en vespers en lof en leugens en liefdeloosheid en straffen en zwakheid en wekelijkse biechten omwille van het natuurverlies en angst en weer zwakheden en weer nederlagen, aldoor nederlagen en angst en vertwijfeling en stiekem schreien op de wc en weer masturberen en weer biechten (...)’. Clem Schouwenaars, een van Vlaanderens meest produktieve auteurs: ‘Maar ik kwam walgend uit enggeestige college's, onder de hypocriete druk van gewijde handen uit. Verlost van de meest primitieve betogen en praktijken die een even primitief geloof in stand moesten houden. Ontvlucht uit de stank van erotische aberraties onder een doorzichtig masker van ascese.’ En ook Aster Berkhof: ‘We leefden in een stank van solfer en pek. Onze jonge, gezonde lichamen waren vervloekt. Onheilsprofeten schreeuwden ons die vervloeking toe en, ellendig genoeg, de tegenpool, de hemelse beloning, die ons had moeten aanmoedigen en redden, was zo vaag, zo lullig, zo totaal substantieloos dat die ons meer ergerde dan aantrok.’ Ook het officieel onderwijs was overigens ziek. Michel Oukhow: ‘De school leefde van repressie, iets wat ik thuis nooit heb meegemaakt. (...) Op het atheneum was tucht een deugd.’ Deze kleine bloemlezing is geen gratuit en giftig zijstapje, zij is essentieel om het klimaat te tekenen. Drie van de geciteerde auteurs zijn rooms-katholiek, nog twee anderen komen uit het katholieke onderwijs. Vlaanderen is overwegend katholiek, maar het overgrote deel van de auteurs, en beslist de eersteklassers, zijn vrijzinnig of, juister geformuleerd, zijn vrijzinnig geworden. Het waarom zal al wel duidelijk zijn geworden. Zelfs een onverdacht, in katholieke geest verder werkend auteur als Aster Berkhof liegt er niet om. Hij maakte vooral naam als schrijver van gemakkelijke ontspanningsverhalen. Met ‘Dagboek van een missionaris’, gepubliceerd in 1962 bewees hij ook een ‘echt’ schrijver te zijn, hij bevestigde dit met nog enkele geëngageerde romans zoals ‘Het huis van Mama Pondo’, over de apartheid in Zuid-Afrika en | |||||||||||||||||
[p. 81] | |||||||||||||||||
met ‘Toen wij allen samen waren’. Op de achterflap van dit boek staat: ‘De jaren 30. Een tijd waarin het rijke roomse leven het ritme van het dagelijkse bestaan bepaalde. Het patriarchale gezin was de pijler van de samenleving, de klassen waren duidelijk afgebakend.’ In de vlotte stijl van de veelschrijver die hij ook gebleven is, soms te wijdlopend maar zelden vervelend, schrijft hij een in essentie afschuwelijk verhaal over hypocrisie en de lijdzame wijze waarop men de druk van het gezag onderging. Zijn roman speelt zich af in een zeer rijk milieu, vader is senator die het tot minister zal brengen in de regering Van Zeeland (Berkhof heeft talrijke reële en/of autobiografische elementen vervormd in zijn boek gebruikt). ‘O ja, dat fatsoen! Zo dwingend en benauwend was voor onze ouders de nooit afwezige vraag wat de mensen wel zouden zeggen.’ De zuster van het hoofdpersonage over haar schoonouders: ‘De mens is slecht, volgens die oude heer en die oude dame. Hij is vol boosheid. Daarom moet hij zichzelf zonder ophouden bewaken en die boosheid bestrijden. Blijdschap is misplaatst, uitbundigheid is verboden. Je mag nergens plezier aan beleven. Dat verdien je niet. Genot is zonde. Als je zonder ophouden ernstig en streng leeft, kan je net je heil verwerven. Maar het blijft een gunst, die je weigerig, met de toppen van de vingers, geschonken wordt. Onkuisheid is een onnoemelijk kwaad.’ Eerder in zijn boek had Berkhof reeds geschreven: ‘Ik zie overal niet zoveel kwaad. Ja, dat is het wezenlijke verschil, denk ik. Voor vader en moeder was het kwaad iets duidelijks. Het stond vlak voor hen. Het was iets zwarts en gloeiends. Ze zagen het en ze roeiden het uit waar ze het maar konden bereiken.’ Verzet is er nauwelijks, dan nog niet, de veiligheid speelt een grote rol: ‘Wij moesten gehoorzamen. We moesten zwijgen. We moesten “onze lusten bedwingen”. We moesten redelijk zijn. We moesten welopgevoed zijn. We moesten spaarzaam zijn. We mochten geen dwaze verlangens hebben. We mochten niet te veel willen. We moesten behoudsgezind en rustig zijn. We moesten dit, we moesten dat... Zonder ophouden bedwongen en kneedden ons de voor- | |||||||||||||||||
[p. 82] | |||||||||||||||||
schriften, maar tegelijk omringden die ons ook. Ze omgaven ons. Ze beschutten ons, zoals het lover en een wal je tegen de buitenwereld beschutten. Ze maakten die buitenwereld voor ons onzichtbaar.’ Het is een bitter boek over dubbele moraal, hypocrisie en angst die het leven beheersen. En Berkhof is geen uitzondering. Ook bij Willy Spillebeen, dichter, essayist en romancier, een van de belangrijkste katholieke auteurs van Vlaanderen, klinkt de bitterheid scherp door en troubleert het verwerpen van de mentaliteit waarin men opgroeide de verhouding tot de ouders. De passages over de schoolse opvoeding zijn scherp en vol verwijt: ‘Op je knieën, jij schurftig schaap! En niets is geniepiger dan schuldgevoelens, dat heb ik later geleerd. Was dit alles, deze “gewetensvorming van de angst” er toen niet geweest - zo heb ik het me later voorgesteld - dan was ik misschien een ander mens geworden, niet die aarzelzieke, onzekere, miezerige, beluisteloze en daarom slordige natuur die ik, weerloze, wist de mijne te worden (...)’. Spillebeen plaatst in ‘De Vossejacht’ zijn ouders echter niet direct in relatie met de opvoeding die hij kreeg, maar met het landschap, de streek, waar zij als boeren deel van uit maken. Hij beschrijft hoe een streek wordt verloederd door de moderne maatschappij, en zijn ouders behoren tot iets waar hij niettegenstaande alles met heimwee aan terugdenkt, zonder evenwel blind te zijn voor de ellende die toen ook heerste. Hij schrijft mooie dingen over de vader, die een paard doodt uit erbarmen, herinnert zich hun conflicten met pijn: ‘Voor het eerst in ons leven stonden vader en ik toen tegenover elkaar. Het deed ons allebei pijn en later schreide ik, omdat ik hem moest ontgoochelen.’ Het zijn vijf prachtige pagina's in zijn roman. Hoe men zich ook afzet tegen het verleden, van de ouders maakt men zich niet los. De breuk met het dompige verleden kan als een bevrijding worden ervaren, dat men door die breuk ook de ouders lijkt te verraden woelt tegelijkertijd ook gevoelens van schuld op. ‘Och, soms denk ik dat ik toen niet sterk genoeg was om | |||||||||||||||||
[p. 83] | |||||||||||||||||
konsekwent te zijn, zoals vader het wel geweest was toen hij zei dat ik mocht gaan. In dit jaar heb ik gepoogd me van hem te ontdoen, maar het was me niet gelukt, ik droeg hem in me mee, een troeblerende vaststelling, ik nam het hem niet eens kwalijk, niets nam ik hem kwalijk. Ik revolteerde tegen hem maar betrapte me er herhaaldelijk op dat ik me in zijn denkwereld verplaatste.’ Uiteraard verscherpt de toon bij auteurs die radikaler met hun verleden breken, het conflict met de ouders, gewoonlijk de vader, wordt pijnlijker. Paul de Wispelaere schreef met ‘Tusen tuin en wereld’ een van de beste boeken die de jongste jaren in Vlaanderen werden gepubliceerd. Een roman met autobiografische wortels, een inventaris van zijn leven met bittere commentaren over de verloedering van het land waarin hij opgroeide, verloren liefdes, de opvoeding, en uiteraard ook de relatie tot de ouders - toch gekenmerkt door uiteindelijke deernis met hun leven, begrip voor het feit dat ook zij slachtoffers waren van het systeem: ‘In de stad had zij (moeder - fa) onderwijs genoten bij Franssprekende nonnen en daarop steunde haar standsbewustzijn, waaraan zij dan ook vanzelfsprekend gevoel voor persoonlijke superioriteit ontleende. (De stand, de klasse, de Doctrine, de Kerk, de Partij: zwemvliezen en vleugels voor de mens).’ Hij weet: ‘De hand die koestert is de hand die grijpt,’ en daar zal hij zich tegen verzetten. ‘Wat heeft hij zijn vader nog te vertellen? Tussen hen zijn nauwelijks ooit gesprekken gevoerd, ook nu zoekt hij naar woorden die hij niet vindt. Dag vader, dag, tot zondag misschien.’ Hij wil geen leven als het hunne, levens die nauwelijks wat met echt leven te maken hebben: ‘Maar herinner je je dan niet moeder, jouw leven als een toneelstuk, in je decor van je keuken en je woonkamer, waar je heerste over het huishouden, wet en reglement stelde, veelbetekenend de kin ophief naar de klok als vader vijf minuten over tijd was, waar de patronen vastlagen en altijd weer dezelfde voorgeschreven rollen werden vertolkt?’ Hij omschrijft (als de anderen, variaties op een steeds eender | |||||||||||||||||
[p. 84] | |||||||||||||||||
thema) de oorzaak van de moeilijkheden met zijn vader: ‘Hij dacht daarbij in voor hem absolute en niet ter discussie staande begrippen als rechtvaardigheid, eerlijkheid, goedheid en trouw, deugden die hij in hoge mate zelf beoefende in de kleine overzien- en beheersbare wereld om hem heen. Hij zag echter niet dat deze of welke begrippen ook nooit op zichzelf bestaan, maar hun praktische betekenissen ontlenen aan een bepaald systeem in dienst waarvan ze worden misbruikt. En dat hij zelf ook tot zo'n systeem behoorde: een clericaal-kapitalistisch systeem, dat bereid was hem te verraden waar hij stond.’ Maar wat levert al het gelijk van de auteurs tenslotte op? Hij staat bij het doodsbed van zijn moeder: ‘Hij staat er verloren in het verzuim, het tekort, de schuld, de onmogelijkheid, die hem als een wijde leegte omgeven.’ Ook bij Clem Schouwenaars zijn er gevoelens van verzuim en tekortkomingen als hij zich zijn ouders herinnert: ‘Ofschoon ik meestal thuis was, zagen mijn ouders mij zelden. Soms kon moeder het niet meer uithouden en kwam mijn kamer binnen, na eerst schuchter aan de deur geklopt te hebben. Zij praatte over onbelangrijke dingen en was zielig om aan te zien. (...) Ik werd misselijk bij de gedachte dat ik, door mijn nors stilzwijgen, mijn moeder beven deed. (...) Ik bleef echter zwijgen en mijn moeder onverrichterzake wegsturen, omdat ik ze allebei doorzag.’ En uiteindelijk: ‘Mijn moeder maakt zich geen zorgen meer over mijn gebrek aan nachtrust, want ze lieten haar doodgaan. Maar ben ik de enige die zijn moeder zag sterven, mismeesterd door doktershanden? Met mijn vader drink ik geen jenever meer, want hij maakte er met een paar kogels een eind aan. Maar ben ik de enige wiens vader zelfmoord pleegde?’ Ook een schrijver als Alex Rosseels, die in 1980 debuteerde met ‘Het blije lijden’, bekentenisliteratuur van iemand uit de marginaliteit van het drug- en homomilieu, schrijft over zijn ouders als vrijwel alle andere Vlaamse auteurs. Zijn kritiek is nauwelijks persoonlijk, zij is gericht tegen hun stand, tegen de maatschappij waar zij deel van uitmaken: ‘Ikzelf werd daarbij | |||||||||||||||||
[p. 85] | |||||||||||||||||
door de hardwerkende echtelieden voorbestemd om later de fakkel van Rush, Ambitie en Carrière gretig verder te zeulen.’ Maar op het einde van zijn boek zegt hij toch: ‘Ik wil niet dat dit boek hun pijn doet.’ Zijn moeder heeft het feit dat hij homo is ondertussen aanvaard, zijn vader is een lastig man zegt hij, zielig, alcoholicus, maar: ‘Ik ben zowat de enige die nog een goeie verstandhouding met hem heeft.’
Over het algemeen mogen de ouders niet klagen over hun schrijvende zonen en dochteren in Vlaanderen. Zij worden bemind, en al worden zij benaderd met soms genadeloze kritiek, toch mogen zij ook rekenen op begrip en vergeving. Soms worden zij in memoires liefdevol herdacht (men denke bijvoorbeeld aan het autobiografisch werk van Karel Jonckheere) en slechts heel uitzonderlijk wordt er met bitterheid over ze geschreven. Marnix Gijsen doet het even in een klein opstel, ‘Grafzuil voor Agnes’, een eigenlijk wreed stukje over de achtergronden van zijn in 1951 verschenen ‘Klaaglied om Agnes’, een van zijn beste romans. Hij schrijft: ‘Voor Agnes, tegen moeder want, hoe oud ik ook word, nooit zal ik haar vergeven wat ze Agnes heeft aangedaan: van wat ze mij, jarenlang heeft aangedaan, gezwegen.’ Het boekje verscheen in 1975, Gijsen was toen 76. Ook in ‘De leerjaren van Jan Albert Goris’ schrijft hij onvriendelijk over haar, maar in datzelfde boek bekent hij toch: ‘Zodanig was mijn leven met dat van moeder verbonden dat ik door wel en wee een diepe gehechtheid voor haar voelde wat me er later toe bracht haar familienaam als pseudoniem te gebruiken.’ Net zoals hun Nederlandse collega's grotendeels lijken te schrijven om hun frustraties uit een gereformeerd verleden te overwinnen trachten de Vlaamse auteurs zich te genezen van een Rooms-katholiek verleden, van de benepen burgermentaliteit waarin ze opgroeiden. Met de beste bedoelingen hebben de ouders hun idealen op hun kinderen trachten over te dragen, en dat werd niet in dank aanvaard. Het leverde wel literaire teksten op die dikwijls treffen door de spankracht en de intensiteit waarmee ze geschreven werden. | |||||||||||||||||
[p. 86] | |||||||||||||||||
De citaten in dit overzicht kwamen uit volgende werken (in volgorde van vermelding):
In de brochure worden vervolgens, ter illustratie van het thema, korte biografieën en een romanfragment gepubliceerd van Piet van Aken, Paul de Wispelaere, Jef Geeraerts, Jozef Deleu, Walter van den Broeck, Monika van Paemel. |
|