geten’ (pp. 22, 23 en het hele boek door, na een door de man vertelde passage).
Vervolgens beschrijft de man - die inderdaad al het voorgaande is vergeten - zijn leven als veertigjarige musikus die aan tyfus of cholera stierf (p. 25) en zijn leven als tachtigjarige bedrijfsleider die vredig stierf omringd door familieleden (pp. 27-28). Daarna ‘sterft’ hij nog viermaal: als tienjarig kind dat uit een boom valt, als boreling die door zijn dronken vader tegen een muur te pletter wordt geslagen, als twintigjarige teringlijder en als schizofrene dichter (pp. 29-30). Uit al deze verhalen blijkt dat realiteit en fiktie gaandeweg door elkaar beginnen te vloeien, want de begeleider merkt op dat de man als kind ‘rare boeken’ moet hebben gelezen (p. 30). Bovendien brengt alleen al de gedachte aan iets nu ook de indruk van werkelijkheid tot stand in dit tussengebied waarin de ideeën overheersen. Wanneer de begeleider de man vraagt of hij nooit aan een dood door heroïne had gedacht, beweert deze onmiddellijk alles van verslaving af te weten (p. 30). Als journalist pleegde hij immers zelfmoord met pillen en jenever (p. 31). Dan is de uitwerking van de eerste slok ten einde en dringt de begeleider aan op een tweede (hfdst. 2, p. 33).
De hoofdfiguur is nu een hoogleraar die zijn vrouw Aleida, en daarna zichzelf vergiftigde (p. 35, cfr. p. 62). Toch heeft hij ditmaal het gevoel dat hij het niet over zijn leven, maar over dat van iemand anders heeft (pp. 33, 37). Het sleutelwoord is hier: identifikatie. Voortdurend wilde of moest hij immers een ‘ander’ zijn, bij voorkeur een bekend kunstenaar, terwijl Aleida in hem een strenge vaderfiguur wou zien (p. 54). In dit identifikatieproces ligt een mogelijke verklaring voor al de verschillende doodsbeschrijvingen van de man. Het kunnen dan telkens bepaalde inkarnaties van dromen, wensen of illusies zijn die (symbolisch) in hem ‘sterven’. Meer mystiek aangelegde lezers zullen er onmiddellijk reïnkarnaties in willen zien, waarbij de eeuwige geest in vergankelijke lichamen terechtkomt. Het is hun gegund, want ook deze metafysische interpretatiemogelijkheid bestaat, al valt er verder weinig over te zeggen.
Nadat ook deze dood gestorven is - de negende om precies te zijn - neemt de man op aandringen van de begeleider een derde slok (hfdst. 3, p. 63). En ook nu is al het voorgaande ‘gememoriseerd en vergeten’, en weet de man zelfs niet meer dat de begeleider al voor de derde maal (en niet voor de tweede, zoals de begeleider (of Kossmann) verkeerdelijk meent, cfr. pp. 18, 32, 62) heeft beloofd hem de beker na één slok af te nemen (p. 62).
De hoofdfiguur is nu een zesenzeventigjarige staatsman die aan prostaatkanker is gestorven (p. 64) en wiens voornaam Jan is (p. 66, cfr. p. 6). Aleida is nu de naam van zijn dochter (p. 71). In naam van ‘recht en rede’ heeft hij oorlog laten voeren (pp. 67-68, 71) en ook wanneer de begeleider al de ‘levenslopen’ van de man samenvoegt komt hij tot een vrij gewelddadige slotsom (p. 65). Zo zou in het algemeen gesteld kunnen worden dat het leven op zich voor een groot deel gericht is op agressie en overheersing. De Vrijheid in de ‘ideale samenleving’ van deze staatsman is beperkt tot het zich schikken naar de wetten van deze maatschappij, waardoor er uiteraard heel wat onderdrukking plaatsvindt (p. 80). Zijn maatschappelijke theorie is er op gericht dat de mens enkel