| |
| |
| |
Kronieken
Nederlandse letteren
Het ik en de vorm
De jonge Nederlander Kester Freriks (o1954) debuteerde in 1979 met de ‘verhalenbundel’ Grand Hotel Lembang, en kwam daarna met de ‘roman’ Hölderlins toren (1981). Ik zet beide genres tussen aanhalingstekens, omdat men in dit geval niet aan de gebruikelijke betekenis moet denken. De ‘verhalen’ waren sterk autobiografisch getinte weergaven van bepaalde periodes en tijdstippen uit de kinderwereld, de ‘roman’ is een collage van eveneens (zij het iets minder) autobiografisch aandoende episodes op 15-, 17-, 19- en ca. 21-jarige leeftijd. ‘Gewone’ autobiografische geschriften zijn het echter zéker niet: in beide boeken overheerst de hij-vorm, en wordt d.m.v. een combinatie van een reeks verhalende episodes, een scherpe selectie dus van fasen uit een deel van ‘een bestaan’, een literaire werkelijkheid geconstrueerd die op zichzelf staat, en die dus niet zoals ‘de autobiografie’ de zèlfbeschrijving als hoofddoel heeft, maar de literaire vorm.
Anderzijds kan men dit natuurlijk ook op een onprettige manier òmgekeerd formuleren: Freriks heeft een reeks autobiografische, persoonlijke herinneringen in de verhalende hij-vorm opgeschreven, ze achter elkaar gezet (en in de roman dóór elkaar!), en dat levert dan vanzelf een ‘literaire vorm’ op!
Zo is het niet, maar de zwakte van beide boeken, die verder interessant genoeg zijn en zeker kwaliteit hebben, schuilt toch in de laatste benadering: wat Freriks met zijn bekwaam verwoorde kinderresp. jongens- en studentenherinneringen doet, is nogal mager. Wel is de roman in dit opzicht duidelijk een flinke vooruitgang vergeleken bij het debuut. Daarin stond één thema centraal: de Indische kleuterjaren die daarna in Nederland tot allerlei aanpassingsmoeilijkheden leidden. Op één na (herinnering aan en vertrek uit Indonesië) gingen alle verhalen over verschillende periodes/episodes uit de jongenstijd in Nederland. In z'n totaliteit vormde de bundel wel enigszins een ‘beeld van een isolement in een wezensvreemde omgeving’, maar overwegend was het toch gewoon een ‘reeks autobiografische herinneringen’ - en het had nauwelijks wat uitgemaakt als het die van een geboren Europeaan waren geweest. Iemand als Reve bv. - want dié sfeer (Werther Nieland!) gaat ervan uit.
In Hölderlins toren is dat heel anders, het zit heel anders in elkaar en heet dan ook terecht ‘roman’ - met die beperking dus dat het wederom gaat om een constructie van autobiografisch aandoende episodes (uit de puber- en studententijd); maar die zijn nu minder in aantal, wisselen zéér van lengte, zijn verschillend van vorm (1e/3e pers., teg./verl. tijd), niet-chronologisch gerangschikt, en ze vormen veel duidelijker één constructie, één literaire werkelijkheid, dan de verhalenbundel. Anderzijds vertoont ook dit boek nog een duidelijke zwakte, en ik behandel het hier vooral omdat het op een interessante manier exemplarisch is voor: a. hoe moeilijk het is voor een ‘onervaren auteur’ om nogal ‘traditioneel’ materiaal authentiek te structureren - getuige het feit dat de dingen niet allemaal kloppen; b. dat de
| |
| |
zwakte van de structuur onvermijdelijk correspondeert met de zwakte van de ‘inhoud’. Wèl is het natuurlijk een boek dat doet verwachten dat de auteur in de sector van het nieuwe Nederlandse proza zijn rol zal gaan spelen - anders zou ik het hier immers niet bespreken.
Het boek is opgebouwd uit vijf hoofdstukken, die qua lengte en vorm sterk verschillen. De constructie van het klassieke drama - een relevante vorm, want de Griekse filosoof/toneelschrijver Empedokles speelt een belangrijke rol. Daarom moet ik hier eerst een klassiek ‘inhoudsoverzicht’ geven, anders hangt daarna iedere opmerking over de vorm van e.e.a. in de lucht.
In het eerste hoofdstuk vertelt de inmiddels volwassen ik-figuur die later Timon Kaspar blijkt te heten, over een reis die hij 's zomers met een oude huurauto onderneemt naar Tübingen, de plaats aan de Neckar waar de dichter Hölderlin (1770-1843) de laatste 36 jaar van zijn leven, omdat hij krankzinnig was of zou zijn, opgesloten zat in een torenkamer. Timon is zeer onder de indruk geraakt van Hölderlins poëzie (en alleen dàt geeft hij aan - het waarom blijft onduidelijk; er staan alleen enthousiaste maar obligate uitspraken als ‘zijn poëzie is van een onmetelijke hoogte’). Hölderlin heeft extra betekenis voor hem omdat hij, net als Timon, het denken van de Griekse filosoof Empedokles (5de eeuw voor Christus) aanhangt, een denken dat globaal gesproken neerkomt op de leer van de harmonie tussen de mens en de (zijn) wereld. ‘Globaal gesproken’ inderdaad: een van mijn bedenkingen tegen het boek is juist dat Freriks niet veel vèrder gaat in zijn weergave van Empedokles' denken. Beiden, Hölderlin en Timon, zijn naar die harmonie op zoek - uiteindelijk is Empedokles voor Timon dan ook belangrijker dan Hölderlin. Deze laatste heeft tot drie keer toe getracht een toneelstuk over Empedokles te maken - drie keer bleef het onvoltooid: tot de zelfdoding van Empedokles aan het slot (de overlevering wil dat hij zich in de krater van de Etna wierp) kan hij niet komen - het is een consequentie van de harmoniegedachte die Hölderlin kennelijk te ver gaat, en die zeker, blijkens het slot van het boek, Timon te ver gaat.
Dit alles weet de lezer in hoofdstuk 1 nog niet - daar gaat het nog slechts om een wat vreemde jongeman, die Hölderlin zo'n beetje uit het hoofd kent en die een paar weken in Tübingen en omgeving vertoeft (Hölderlins gedichten lezend voor zijn tentje aan de oever van de Neckar, de Hölderlin-plekken bezoekend enz.), om de dichter en diens wereld beter te leren kennen.
Het tweede hoofdstuk gaat dan in de derde persoon over Timon Kaspar op 15-jarige leeftijd, thuis bij zijn ouders. Wederom is het een zomervakantie (alle episodes van het boek spelen in de zomer), en de centrale plek is het huis waar het gezin woont, een groot vrijstaand huis bij de IJssel, en dan vooral de grote dichtbegroeide tuin eromheen (Timon nóemt het naamloze huis ook ‘Huize de Zomer’) - het centrale onderwerp is de verhouding tot zijn moeder, die zeer hecht is, teder en bijna sexueel. Zijn grootste genot is om met hun auto (een zeer fraai oud Engels model) samen met haar naar de stad te rijden (Zutphen), daar wat te wandelen, een boekwinkel te bezoeken, kleren voor haar te kopen, en op een terras te zitten. De va- | |
| |
der bestaat nauwelijks voor hem - die is een loutere aanwezigheid bij de maaltijden. Als hij er is, is Timon op zijn kamer of in de tuin. Wanneer zijn moeder een week weg is (ze moet bevallen, en dat ís al twee keer misgegaan), voelt hij zich ontregeld, en hij is diep ongelukkig als ze na wéér een doodgeboren kind thuiskomt. Er is in de kritiek diverse malen nogal nadruk gelegd op het Oedipus-gegeven - en dat zit er natuurlijk ook in, maar al te ingewikkeld hoeft men daar niet over te doen: Freriks doet er zelf weinig mee, en het is normaal dat een jongen van 15 zich tot zijn mooie, nog vrij jonge moeder aangetrokken voelt.
Opvallend zijn hier natuurlijk al de parallellen: ook Hölderlin had warme gevoelens t.o.v. zijn moeder (op wier instigatie hij overigens in de torenkamer werd opgesloten), die torenkamer is Timons tuin (zie ook de titels hieronder, die dit benadrukken), en beiden zijn van taal bezeten. Wat verschilt is met name de rol van de dood: bij Timon het doodgeboren zusje, bij Hölderlin, lang voor hij in de toren terechtkwam, zijn geliefde. Later in het boek wordt dit hèt essentiële verschil, en de aanleiding om uiteindelijk bij Empedokles terecht te komen - de filosofische ‘consequentie’ van Hölderlin en diens gedichten.
Het middenhoofdstuk is de beschrijving van een zomervakantie die Timon (17 inmiddels) in Noorwegen doorbrengt. Het gaat er vnl. om de natuur, en om wat hem aan het eind van zijn verblijf daar overkomt: hij is een middag, avond en nacht in gezelschap van een meisje van 5 à 6 jaar. Ze zit bij haar moeder op schoot naast hem in de bus, maar bij een halte waar men zich even kan vertreden verlaat de moeder de bus - die echter plotseling vertrekt, terwijl de moeder in geen velden of wegen te bekennen is. Timon roept nog iets naar de chauffeur, maar die hoort hem niet, en dan besluit hij voor korte tijd bij het meisje te blijven; ze zijn zeer tot elkaar aangetrokken (op een volkomen niet-sexuele manier, het is meer een soort gezamenlijke blijheid), kunnen geen woord met elkaar wisselen (al praten ze veel tegen elkaar!). Ze hebben een gezellige dag, overnachten in een hotelkamer, en de volgende ochtend brengt Timon haar naar de politie, om vervolgens Noorwegen te verlaten.
Een wat merkwaardig verhaal (een normaal mens zou naar de buschauffeur gestapt zijn) - men zou zelfs kunnen denken dat Timon het ter plekke in Noorwegen (of naderhand!) verzint; er waren critici die zonder meer de dagdroom aannamen. En inderdaad, het gebeuren is vreemd genoeg, en heeft alles van een wensdroom: het meisje fungeert expliciet als compensatie voor zijn doodgeboren zusje - hij geeft haar ook de naam die dat zusje had moeten dragen: Annemiek.
Anderzijds is er geen enkel formeel gegeven dat op een dagdroom wijst; hij brengt het meisje ook terug bij de politie en verlaat daarna Noorwegen. Wel is het mogelijk dat het hele verhaal door de ‘ik-die-over-Timon-schrijft’ naderhand ‘over zichzelf’ verzonnen is - maar dat zou dan ook moeten (kunnen) gelden voor de andere hij-hoofdstukken! Dit is een uiterst belangrijke kwestie, want als het zo is, zou de voornaamste onduidelijkheid van het boek opgelost zijn - maar op dit punt kom ik terug als ik de structuur en de zwakte daarvan bespreek. Vooralsnog kunnen we zeggen dat het verhaal zoals
| |
| |
het wordt aangeboden gewoon gebeurd is, en in de hele ontwikkeling van het boek fungeert het dan duidelijk als ‘afsluiting van de jongenstijd’: het dode zusje is ‘verwerkt’, Timon heeft meegemaakt wat hij moest meemaken, en als hij thuiskomt van vakantie staat de tuin van het ouderlijk huis in dichte zomerbloei - daarna niet meer; hèt decor van zijn jeugd in optima forma - als hij later in Amsterdam zit treft hij bij zijn eerste weekendbezoek de tuin in verval aan.
Het voorlaatste, vierde hoofdstuk is maar heel kort: een paar bladzijden in de ik-vorm, die een aansluiting vormen op het eerste hoofdstuk, de tocht naar Tübingen. De titel en ondertitel van dit hoofdstuk (zie weer hieronder) geven het al aan: het is een korte afrekening met een mythe. De toren is door brand verwoest geweest, en de namaak-Hölderlin-torenkamer, alsmede de in de loop der eeuwen veranderde omgeving zijn thans een kunstmatig decor - zoals de tuin dat werd. Waar het nu om gaat is het begrijpen van Hölderlin - wat leidt tot het begrijpen van Empedokles: diens filosofie was Hölderlins creatieve energie.
Het vijfde hoofdstuk tenslotte gaat weer ‘over’ Timon Kaspar, thans als eerstejaars filosofiestudent in Amsterdam. Nog steeds een woordbezetene (hij behangt zijn kamer met briefjes waarop citaten van geliefde filosofen en dichters), maar ook iemand die in zijn eentje, op zijn manier, van de stad en het stadsleven geniet - vooral door veel te kijken. Zijn eerste liefde is meteen de ware: een medestudente (Margje getiteld), met wie hij vooral uitstekend kan praten, en die nog een belangrijke eigenschap bezit die we ook al in het Noorse meisje ‘Annemiek’ zagen: haar danslust - symbool voor het belangrijke van het lichamelijke, om naar te kíjken dus. Op andere wijze manifesteert dit lichamelijke zich nl. niét, nergens blijkt althans uit dat ze ook met elkaar naar bed gaan; het is allemaal wat tuttig daardoor, wat ouderwets-keurig (ze drinken thee enzo) - maar wàt er van de verhouding verteld wordt is wel elementair - elementair ook voor deze persoonsconstructie; en bovendien past sexueel gedrag (alsmede de beschrijving daarvan naderhand!) niet bij de woord-en beeld-bezeten denker Timon, zoals we die door het boek heen hebben leren kennen.
Margje voltooit èn verpersoonlijkt tenslotte voor hem Empedokles' harmoniegedachte: zijn ouders staan inmiddels ver van hem af, zijn oud geworden, hij is van zijn jeugd vervreemd, en dat is goed: het beeld van zijn moeder zoals ze was is nu verenigd met dat van Margje (in wier gezicht hij het hare ziet), zoals die ook de definitieve opvolgster is van zijn dode zusje - èn ze bevestigt de eenheid van mens en omgeving: hun verhouding is nadrukkelijk verbonden met het genieten van het in de stad zijn.
Het hoofdstuk wordt dan ook besloten met een kort, losstaand fragmentje van een halve bladzij, waarin Timon door de stad loopt en tot de conclusie komt dat Empedokles niet in de Etna gesprongen hoeft te zijn - of dat het er in feite niet toe doet: zijn denken leeft. Slotregels: ‘Empedokles kan hem niet ontlopen. De tijd is nooit één tel voorbijgegaan. Hij lacht. Hij kan Empedokles op iedere straathoek ontmoeten en al zijn gedachten denken.’
Dit is zo ongeveer het verhaal, en los van de wijze waarop het verwoord en ge- | |
| |
structureerd is (al bepaalt die structuur natuurlijk uiteindelijk wèl de interpretatie!), kan men al zeggen dat het een weinig overtuigend verhaal is - of het nu autobiografisch of (deels) verzonnen is. Rustig en harmonieus buigt Timon zijn jeugdobsessies (de verhouding tot zijn moeder, het doodgeboren zusje) om in een positieve richting; eerst in Noorwegen, dan in Amsterdam, via de gedichten van Hölderlin en vooral de gedachten van Empedokles, en via de verhouding met zijn vriendin die de verworven ‘filosofische rust’ belichaamt. Dit alles wordt dan door de nog iets oudere ik-figuur op een rij gezet.
Nu kan men er op zichzelf geen enkel bezwaar tegen hebben als het eens een keer niét allemaal kommer en kwel is, en een prettig harmoniemodel literair verwoord wordt - jammer is wel dat voor al dit positiefs iedere verklaring ontbreekt. Ik gaf al aan dat geen moment duidelijk wordt waaròm die Hölderlin nu eigenlijk zo belangrijk is, waaròm die gedichten en dat denken de ik zo ingrijpend beïnvloeden, en waaròm het denken van Empedokles zo belangrijk voor hem is: er staat wel dàt zij (Empedokles en Timon) in ‘de eenheid’ geloven, in ‘de harmonie tussen mens en wereld’, ‘de onsterfelijkheid’ - maar wat houdt dat dan precies voor Timon in? Hij mag dan wel, zoals ook weer uit de hoofdstuktitels en -ondertitels blijkt, Empedokles ‘geworden’ zijn (in het genoemde slotfragmentje staat o.a. dat hij àlle uitspraken van Empedokles uit zijn hoofd geleerd heeft) - wàt begrijpt hij nu eigenlijk allemaal zo goed? Het boek is eigenlijk in de Timonhoofdstukken een tamelijk vaag-romantische beschrijving van gevoelens, en de verpakking in de ik-hoofdstukken levert een obligate filosofische contekst.
De structuur waarin e.e.a. vervat is, en die het bovenstaande formeel moet uitdrukken en benadrukken, zit dan a.v. in elkaar: er zijn vijf hoofdstukken, getiteld èn ondertiteld, die weer verdeeld zijn in fragmenten van een halve tot enkele bladzijden lang.
Schematisch ziet het er a.v. uit (nb: het boek heeft géén nummering!):
I. | HÖLDERLIN
- 1. | Tübingen
(17 blz./verl. t./ik-vorm) |
|
II. | TIMON KASPAR
- 1. | De tuin
(39 blz./teg. t./hij-vorm) |
- 2. | Boek van ‘Huize de Zomer’
(3 blz./teg. t./hij-vorm) |
|
III. | DE TUIN IN BLOEI
- 1. | Noorwegen
(14 blz./teg. t./hij-vorm) |
|
IV. | DE TOREN ALS DECOR
- 1. | De misleiding
(3 blz./verl. t./ik-vorm) |
|
V. | EMPEDOKLES
- 1. | Amsterdam
(32 blz./teg. t./hij-vorm) |
(2) | ongetiteld
(1/2 blz./teg. t./hij-vorm) |
|
Er is in dit vorm-overzicht maar op één punt regelmaat te ontdekken: de hoofdpersoon schrijft alleen in de hoofdstukken waarin hij ‘achter Hölderlin aanzit’ (het Ie en het zeer korte IVe) in de ik-vorm en de verleden tijd, de stukken over hem op zijn 15e, 17e en 19e staan in de hij-vorm en de tegenwoordige tijd. Dit is op zichzelf heel logisch: de ik-figuur probeert de voor zijn denken hoogst belangrijke dichter Hölderlin in
| |
| |
diéns tijd èn wereld te achterhalen, om hem nog beter te leren kennen - en beziet van daaruit zichzelf in enkele essentiële periodes/episodes van zijn leven. Dat kan heel goed in de objectiverende hij-vorm. Maar daarbij rijzen direct twee vragen:
1. Is de ik-figuur (geen enkele maal bij zijn naam genoemd) wel dezelfde als de hij-figuur, Timon Kaspar, die hij beschrijft? Inderdaad - maar om dat aan te geven moest Freriks wel een ‘truc’ gebruiken, die tegelijkertijd aantoont hoe onhandig hij feitelijk nog met de (deze) romantechniek omspringt: hoofdstuk III, dat dus geheel in de hij-vorm en de tegenwoordige tijd staat, begínt met een bladzij (twee fragmentjes) in de hij-vorm maar de verléden tijd (‘Zeventien jaar leek Timon een geschikte leeftijd om alleen een reis te maken’) - waarna het verslag in de tegenwoordige tijd volgt. Dit móet een hint zijn (of, en ik vermoed het, Freriks vergiste zich gewoon), want er is geen enkele andere reden te bedenken waarom hier niet gewoon ‘Zeventien jaar lijkt (enz.)’ staat.
2. Als er dus één Timon Kaspar is (in de ik- en de hij-vorm), waarom dan niet gewoon àlles in de hij-vorm? Omdat er dan niet meer één centrale figuur zou zijn die vat tracht te krijgen op Hölderlin, èn op zijn eigen jeugd en denken - er zou dan een verteller zijn die van een nog grotere afstand (oudere leeftijd dus) op àlle episodes terugblikt (inclusief de tocht naar Tübingen) - en dat is niet zo. Wat dat betreft hanteert Freriks de ik-hij-verdeling dus terecht.
Er is trouwens nog een formele manier waarop hij aangeeft dat de ik wel degelijk degene is die over zichzelf, Timon Kaspar, als ‘hij’ schrijft (of ‘denkt’): een heel enkele keer springt Freriks in een hij-hoofdstuk, wanneer zijn ‘personage’ iets denkt, even in de ik-vorm: ‘Wat wij bewonderen van de zee is de branding, denkt hij, niet de watervlakte daarachter. () Ik ren tussen de uitersten heen en weer. () Maar hoe moest hij (enz.)’ (pg. 102).
De ik-vorm/verleden tijd en de hij-vorm/tegenwoordige tijd vormen dus de enige regelmaat in de structuur van het boek (met de uitzondering in het begin van hs. III). De lengte van de vijf hoofdstukken is zéér verschillend, en alleen het tweede is onderverdeeld in twee sub-hoofdstukken. De ondertiteling bij ieder hoofdstuk doet dan ook enigszins ‘overdone’ aan. Nu zit er natuurlijk wel een duidelijke structuur in de titels: het begint met de combinatie van Hölderlin en zijn stad Tübingen, het eindigt met Timon Kaspar en Amsterdam (dáár begrijpt, ‘wordt’ hij Empedokles). Daartussen zit de combinatie Timon en zijn tuin/huis, de tuin bloeit als hij in Noorwegen is - en via Hölderlins ‘tuin’, de toren, en het bedrieglijke daarvan, komen we dan bij de oplossing. Er is dus wel een lijn die min of meer in de titels tot uitdrukking komt - maar het is erg schematisch, en al kan dat op zichzelf heel zuiver en relevant zijn, hier wordt het juist tenietgedaan door de brokkeligheid van de rest (en de vage romantiek van de inhoud!): de zeer ongelijke lengte van de hoofdstukken, het niet-chronologische (op zichzelf wèl logisch!), en tenslotte door het feit dat het vijfde hoofdstuk dan nog door een los fragmentje gevolgd wordt. Daarbij is de vraag dus of het nu bij dat vijfde hoofdstuk geacht wordt te horen, of los daarvan als een soort moraal de héle zaak besluit? In dat
| |
| |
geval was het natuurlijk handig geweest als Freriks ook dat van een titel had voorzien - hij deed het niet, en bovendien sluit het inhoudelijk en formeel (hij-vorm, Timon in Amsterdam) volledig aan bij het laatste hoofdstuk.
Dan rijst echter het grootste probleem! Want de slotgedachte (het ‘als Empedokles willen denken’) komt immers in de volgorde van het boek als conclusie nádat de Hölderlin-mythe begrepen was. Maar chronologisch is het anders!: Timon 15 jr. (tuin/huis)-Timon 17 jr. (Noorwegen)-Timon 19 jr. (Amsterdam; zijn Empedokles-conclusie)-de ik 19 jr. (naar Tübingen)-dezelfde ik kort ná Tübingen. In de werkelijkheid móet het dus zo zijn dat Timon, als filosofiestudent in Amsterdam, eerst Empedokles ontdekte en later de creatieve consequentie van Empedokles' denken leerde kennen in de vorm van Hölderlins gedichten - en die gedichten en dat leven vervolgens weer ging betrekken op zijn eigen jeugd. Vandaar de objectiverende beschrijving daarvan in de derde persoon. Maar: als student blijkt hij Hölderlin óók al te kennen, en men komt er niet onderuit dat de Empedokles-conclusie aan het slot van het boek (en niet voor niets dáár!) volgens de filosofische ontwikkeling van het personage ná de Hölderlin-beschrijving moet komen. Dus, en daar ben ik terug bij m'n opmerking over het eventuele wensdroomkarakter van het Noorwegen/Annemiekverhaal: dàt zou betekenen dat de ik op grond van wat hij inmiddels over zijn relatie tot Hölderlin bedacht heeft, zijn zelfbeschouwing (de drie hoofdstukken over Timon) heeft ‘aangepast’ - hij schept zich een ander verleden, en vooral dáárom heeft hij de hij-vorm nodig: zo had het móeten gaan.
Maar deze verklaring gaat niet op: uit niets blijkt dat de ik zich een verleden verzint, daarvoor is wat hij vertelt ook weer te ‘gewoon’, te voorstelbaar (behalve wellicht de Noorse scène), en door één keer (in het Noorwegen-hoofdstuk zoals we zagen) de verleden tijd te gebruiken, en een enkele maal van de hij- in de ik-vorm over te gaan, benadrukt hij de feitelijke identiteit van ik en hij.
Maar dàt betekent dan dat er inderdáád van alles niet klopt: de wijze waarop Freriks de chronologie terwille van het literaire model verandert, is niet adequaat. Ten overvloede blijkt dit dan nog uit een ander heel geforceerd ‘in de structuur dwingen van iets dat daar niet hoort’: de lezer volgt in hs. I de ik op zijn tocht naar Hölderlins toren, maakt het bezoek daaraan mee, etc. - en pas in hs. IV blijkt dat dat niet de originele Hölderlin-toren is! Maar dat wist de ik in hs. I toch al? Inderdaad - maar hij houdt het achter omdat het in de boekvolgorde pas in hs. IV hoort, als aanloop naar V, waarin hij Timon z'n definitieve oplossing laat vinden. Laat vinden - of vindt Timon die echt? Men weet het niet. Laat de ik terwille van de literaire constructie, het beeld dat hij van ‘zichzelf’ wíl maken, Timon de oplossing vinden, dan zijn de drie hoofdstukken over hem gefingeerd (d.w.z. van de ik uit gezien) - en dat zijn ze niét. Dus: Timon vindt als student inderdaad de Empedokles-oplossing - maar ook dat kan niet, want zo ver was hij toen nog niet, omdat hij pas láter naar Tübingen ging.
Enige mogelijkheid: de drie hij-hoofdstukken zijn ‘waar’, d.w.z. het zijn door de ik genoteerde stukken ‘over zichzelf, Timon Kaspar, in de hij-vorm’, over
| |
| |
‘zijn’ op Hölderlin en vooral op Empedokles gerichte denken, en de tocht naar Tübingen dient naderhand om het denken van Empedokles optimaal terug te vinden in de poëzie van Hölderlin. Maar deze mogelijkheid, die toch wel de juiste zal zijn, wordt door de structuur allerminst benadrukt, integendeel, want dan was juist de èchte chronologie het meest relevant geweest.
Wat ik helemaal in het begin van deze kroniek al opmerkte: zo zwak is het boek van Freriks helemaal niet - hij doet zéker een interessante poging om met autobiografisch materiaal een op zichzelf staande literaire wereld te creëren, via een autonome literaire structuur. Dat is dus wat alle echt belangrijke mensen in deze richting doen: Roggeman, De Wispelaere, Michiels, Insingel, V. d. Broeck in Vlaanderen, Polet, Vogelaar, Van Marissing of Schierbeek in Nederland, en jongeren als Huub Beurskens of Oek de Jong. Maar ‘inhoudelijk’ leunt Freriks vooralsnog helaas te zeer aan bij de restauratieve stroming die de Noordnederlandse literatuur nog steeds beheerst (zij het goddank veel minder al, dankzij de in deze serie behandelde ‘contra-auteurs’): de vlotte vertellers die van hun leven de ene roman na de andere bakken. Ook is hij inhoudelijk niet erg origineel waar hij er wèl andere dingen bij haalt; zijn identificatie bv. van fasen uit het leven van het personage met die van de tuin van het ouderlijk huis - die kennen we al van (o.a.) De Wispelaere (Tussen tuin en wereld), Michiels (Een tuin tussen hond en wolf), Insingel (Mijn territorium) - auteurs die, ik weet dat toevallig, Freriks zeer bewondert.
Maar overwegend is in dit verband toch het bemoedigende van de (deels geslaagde) poging een constructie, een literair model te scheppen uit een aantal voor ‘een leven’ relevante en representatieve episodes, en daarbij een eenheid te brengen in de verschillende ‘lagen’ (ik, Timon, Hölderlin, Empedokles). Een literair model, en qua inhoudelijke lading de overwinning van de ik (Kester Freriks in grote trekken) op de periode van het isolement van de kindertijd (dus van het boek Grand Hotel Lembang) - dat isolement wordt immers door Timon Raspar middels Margje, Hölderlin en de harmoniegedachte van Empedokles doorbroken.
Daarmee is het boek echter in feite toch óók een aantal ‘autobiografische’ herinneringen - die dan wel op deze wijze literair geordend zijn, maar zoals we zagen: die ordening vertoont zwaktes, en dat móet corresponderen met de weinig overtuigende, weinig diepgaande inhoudelijke impact. Want als de feitelijke mededelingen over de ik/hij, en die over Hölderlin/Empedokles, zeer oppervlakkig blijven, dan heeft ook hun combinatie in déze vorm, die nu juist de eenheid tussen de drie figuren moet benadrukken, úitdrukken, iets obligaats. Dat obligate tóónt zich dan in de geforceerdheid, rommeligheid en inconsequenties van de structuur. Formele en inhoudelijke verdieping is dus vereist - de mogelijkheden lijkt Freriks zeker te hebben.
j.j. wesselo
|
|