Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 914]
| |
Paul de Wispelaere
| |
[pagina 915]
| |
in De bende van Jan de Lichte bestaat uit twee vertelperspectieven, die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn en verschillende functies hebben, maar toch bestendig samen aanwezig zijn. Het ene perspectief is dat van de auctoriële verteller, toegerust met de blik, de kennis en het bewustzijn van degene die het verleden kan overzien. Het andere is dat van de perifere vertellerGa naar eind(2) die als ooggetuige en verslaggever bij de verleden gebeurtenissen ter plekke aanwezig is. Wat de tijd betreft, hoort het ene perspectief bij ‘1950’, het andere bij ‘1750’. Het auctoriële perspectief wordt in het begin van het laatste hoofdstuk plotseling opvallender zichtbaar dan voordien, maar toch zat het al in het hele begin van de roman. Wat men bij een eerste lezing misschien niet zo heeft opgemerkt, springt naderhand immers dadelijk in het oog: de auctoriële verteller is reeds de ‘auteur’ van de allereerste titeltekst: DE BRUSSELAAR. Waar de lezer in een landschap wordt gebracht, dat nogal spookachtig is om aanzien: galgen staan op de heuvel opgericht, raven krassen eromheen, en ginder aan de einder is de rode gloed van een brand te zien. Wat de auctoriële verteller hier doet, is dit: hij geeft het algemene decor aan waar straks, in de tweede alinea al, de perifere verteller samen met de ‘waarde lezer’ zal optreden: ‘Stappen wij wat vlugger door, want straks sluit men de stadspoort, vlak voor onze neus, en moeten wij papieren tonen’. Twee bladzijden verder schuiven de beide perspectieven zelfs even in elkaar: ‘In de haard zullen blokken branden, want de Kluisbossen zijn in het jaar 1745 nog groot, donker en diep. Het komt er op een boom meer of minder nog niet aan’. Op dat moment begeeft de perifere verteller zich op weg naar de kroeg van Jan de Lichte, maar de auctoriële verteller verschaft gelijktijdig vanuit het heden de toelichting dat er toen ‘nog’ bomen in overvloed waren, in tegenstelling tot nu, waar het hout schaars wordt. Daareven is de auctoriële verteller ook ‘auteur’ genoemd. Daarmee wordt bedoeld dat hij zich werkelijk in een schrijfsituatie bevindt en beschouwd moet worden als de fictieve instantie die het verhaal over Jan de Lichte te boek stelt. Het laatste hoofdstuk laat daar geen twijfel over bestaan. Met betrekking tot de opgejaagde ben- | |
[pagina 916]
| |
deleden heet het daar o.a.: ‘Neen, het gaat niet op te beschrijven hoe ze een na een tegen de lamp vlogen’ (blz. 238). Omtrent die schrijfsituatie kunnen we bovendien nog meer opmaken. Ik citeer daartoe eerst een paar passussen: Over de aanhouding van Jan de Lichte zelf weten we weinig of niets. De legende, de oude vertellingen, de herinneringen die aan hem bewaard zijn gebleven, zeggen dat Jan de Lichte aangehouden werd in de nabijheid van de stadspoort, waar hij zich in een holle boom had verborgen (blz. 238). En nu gaan enkele weken voorbij. Enkele weken die we nergens in de geschiedenis van ons land beschreven vinden. Over de zeshonderd Franchimontezen weten we iets, en over de slag der Gulden Sporen ook een en ander []. Maar niets weten we over de zestig mannen en vrouwen die, gemarteld en gepijnigd, in de kerker te Aelst moeten verblijven []. Men zwijgt over dat alles. De feiten zoals ze zich hebben voorgedaan, zijn dadelijk in de bodemloze doofput gestopt, waaruit ze nimmermeer te voorschijn kunnen komen (blz. 240). Uit deze aanhalingen blijkt dat de auctoriële verteller optreedt als een kritische geschiedschrijver die erop uit is de verborgen waarheid bloot te leggen. Hij zegt ook iets over zijn bronnen, die kennelijk ook op de volksboeken slaanGa naar eind(3). In dit opzicht herinnert hij aan boontje uit de eerste versies van de roman, in Zomer te Ter-Muren die het voornemen had een bladzijde uit onze geschiedenis te herschrijvenGa naar eind(4). Maar waar de bronnen ontoereikend zijn, moet er toch iets anders in de plaats komen? Daarom is de auctoriële verteller niet alleen een herschrijver, hij is ook een herdichter, een herschepper. Hij is ook de schrijver van een nieuw verhaal: De bende van Jan de Lichte. Uit enkele bovenstaande formuleringen zou de indruk gewekt kunnen zijn dat de roman twee verschillende vertelinstanties of vertellers bevat. Dit is onjuist. Er is slechts één verteller, maar toch is er ook meer aan de hand dan dat die ene verteller gewoon opgesplitst zou zijn in een auctorieel en een perifeer perspectief. Zoals vaker in het werk van Boon, is de vertelsituatie hier aanzienlijk gecompliceerder dan op het eerste gezicht lijkt. Het is namelijk zo, dat de verteller in zijn perifere functie van reporter ter plaatse als personage optreedt in het verhaal dat door de verteller in zijn auctoriële functie wordt sa- | |
[pagina 917]
| |
mengesteld. Deze dubbelfunctie vertoont overeenkomst met die van boontje in De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren. Elk van deze beide perspectieven en functies, alsook hun samenhang, neem ik nu nader onder de loep. De voortschrijdende gebeurtenissen in de geschiedenis van Jan de Lichte worden in hoofdzaak rechtstreeks door de perifere verteller als betrokken personage gefocaliseerd. Voor eigen rekening gebruikt deze verteller de pronomina ‘wij’ en ‘ons’ als een pluralis modestiae, waardoor zijn overigens naamloze persoon minder op de voorgrond wordt geplaatst en makkelijker in de collectiviteit van het gebeuren wordt opgenomen. Geregeld omvat de ‘wij’ echter ook de immanente lezerGa naar eind(5) die de verteller van meet af begeleidt. Dit is reeds het geval in de eerste alinea's van de roman: ‘Neen, schiet nu in geen lach, waarde lezer. Lach straks. Laat ons liever gauw buiten de stadspoort snellen. Verbergen wij ons in de graskant langs de Dender’ (blz. 10). Bovendien blijkt algauw dat verteller en lezer samen tot de paria's behoren waaruit de bende van Jan de Lichte zal worden samengesteld. Zo waarschuwt op weg naar de bandietenkroeg Het verloren Hol, de verteller: ‘We zullen naast ons andere bedelaars, landlopers en dieven hebben, die van onze slaap gebruik wensen te maken om het mijn met het zijn te verwisselen’ (blz. 11). Op een gegeven moment bestempelen beiden zich tot volgelingen van de kapitein: ‘Hij vraagt ons om sterk te staan waar we alleen door macht kunnen overwinnen, en sluw te zijn waar alleen verstand ons baat kan brengen’ (blz. 83). De positie van de verteller ten opzichte van het gebeuren dient nog nader te worden omschreven. Als perifere figuur is hij de geëngageerde waarnemer en chroniqueur van de geschiedenis van de bende, waarvan hij het verloop en de verwikkelingen op de voet volgt en met commentaar begeleidt. In deze functie staat hij niet, zoals de traditionele chroniqueur, aan de kant van de vorst en het gezag, maar aan die van de rebellen en de anarchie. Als observator houdt hij zich op een zekere afstand, die zo nodig groot genoeg moet zijn om de gebeurtenissen in een ruimer historisch en geografisch perspectief te kunnen zien, maar die ook zo klein kan worden dat hij zich oog in oog met de andere personages bevindt en zich onopgemerkt in hun gezelschap mengt. Als commentator reageert hij, naar gelang van de omstandig- | |
[pagina 918]
| |
heden, beurtelings met sympathie of bewondering, discretie of afkeer op de waargenomen feiten. Zijn gedrag als verteller wordt door dit persoonlijke perspectief bepaald en beperkt. Uit sommige passages blijkt dat hij, overeenkomstig zijn positie, vertrouwd is met het verleden van de voornaamste bendeleden, zoals: Het is Anne-Marie de Mulder, ze is hier maar op enkele passen afstand van Aelst, waar ze geboren werd. Doch tussen haar en het nabije Aelst liggen vijf jaar verbanning, een geseling en een brandmerk (blz. 12). Met de personages die zich als tegenspelers van Jan de Lichte zullen ontpoppen, maakt hij daarentegen pas kennis op het moment van hun optreden zelf: En zie, daar haast zich nog iemand, vlak voor ons uit. []Het is een klein, onooglijk persoontje, dat zich vlak voor onze voeten voortspoedt. Bezie dat schrale en dorre figuur. Let op die manier van zich voort te bewegen[] (blz. 9). Pas later, in de kroeg waar hij tussen de andere bandieten zit, komt hij uit een afgeluisterd gesprek te weten dat deze karikaturale figuur ‘de Brusselaar’ is, door wie trouwens onrechtstreeks het personage Baru wordt geïntroduceerd (blz. 13 w.). Consequent tast hij ook in het duister omtrent de motieven van vijandige daden, zoals het verraad van Marianneke Smet: ‘Wij weten het niet, waarde lezer, voor de zoveelste maal staan wij tegenover een mysterie’ (blz. 208). Anderzijds onderscheidt hij zich weer van de overige personages-bendeleden door zijn kennis van en inzicht in de algemene situatie. Zo treedt hij op een gegeven moment als hun spreekbuis op in een uitvoerige uiteenzetting over de feodale toestand waaronder de doodarme kleine boeren gebukt gaan (blz. 52-53). In overeenstemming met de tot dusver aangegeven vertelsituatie wordt de roman scenisch opgebouwd in het tempus presens: de verteller beschrijft de taferelen die onder zijn ogen plaatsgrijpen, waarbij de nodige informatie door de dialogerende personages wordt geleverd. Het drama speelt zich sprongsgewijs af in een open tijdsdimensie waarin de acteurs rollen vertolken waarvan zij de betekenis en draagwijdte niet zelf in handen hebben, zodat niemand in staat is ‘de | |
[pagina 919]
| |
minste kleine wending te geven aan de loop van de geschiedenis’ (blz. 175). Een gevolg van deze hoofdzakelijk externe focalisering is dat de verteller, zoals eerder gezegd, omtrent bepaalde gegevens of verklaringen in het ongewisse verkeert en op indrukken en vermoedens is aangewezen: ‘Toch blijft die eerste indruk in ons geprent: hij is op de een of andere manier een kapitein’ (blz. 17). Al wordt de roman op het niveau van de intrige overwegend door deze werkwijze gekarakteriseerd, toch vallen er min of meer belangrijke afwijkingen te constateren. De eerste komen voor in passages (als op blz. 33, 41, 47, 77, 135, 185) waar de verteller zich in hem vertrouwde personages kan verplaatsen en op een personele vertelwijze overgaat. Een eenvoudig voorbeeld is dit: ‘Wie is die luistervink? vraagt Jan de Lichte zich af’ (blz. 47). Zulke passages versterken alleen het eerder gesignaleerde verschil in de verhouding van de verteller tot vriend of vijand, respectievelijk protagonist en antagonist, en doen daarom geen afbreuk aan de algemene vertelsituatie. Aan de relatie tussen perifere verteller en immanente lezer zou ik voorlopig twee, overigens aan elkaar verbonden, functies toe willen kennen. De eerste functie betreft een aantal verhaalsaspecten zoals de toon, kleuring, aanschouwelijkheid en moralisering. De tweede betreft het thematiseren van het schrijfproces zelf. In beide functies staan de verteller en de immanente lezer tot elkaar in een spiegelrelatie die nauw verwant is aan de reflexieve ‘ge’-situatie die in ander werk van Boon door de verteller boontje wordt aangenomen: waar boontje daar zichzelf toespreekt, spreekt de verteller hier zijn bevoorrechte lezer toe, in beide gevallen met vergelijkbare gevolgen. Een eerste gevolg is al dadelijk dat de verteller een nadrukkelijker stem-karakter krijgt, en dat die stem als vanzelf een luchtige en vertrouwelijke, ironische en relativerende toon aanneemt. De ‘waarde lezer’ waarmee de hele roman is doorspekt, kleurt het anders toch gewelddadige, wrede en tragische verhaal op zichzelf al met een gespeelde naïveteit, meewarigheid en spotzucht waardoor de ernst van de gebeurtenissen een deuk krijgt. Ironiserende zinnen als: ‘Smeer uw benen in, waarde lezer, want we moeten deze avond nog in de omtrek van Hundelghem zijn’ (blz. 22), lijken niet te passen in de revolutionaire herschrijving van een donkere bladzijde uit onze nationale geschiedenis. In het | |
[pagina 920]
| |
werk van een auteur als Eugène SueGa naar eind(6) zijn ze ondenkbaar, evenmin als bij voorbeeld in De leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience. Ze zijn vreemd aan de ernst en de heldenverering zowel van de traditionele historische roman als van het avontuurlijke volksboek. Maar Boons helden, waartoe ook zijn verteller en waarde lezer behoren, zijn ‘gewone mensen gelijk gij en ik’, en indien zij gedoemd zijn om eeuwig het onderspit te delven, dan is dat heus niet alleen aan de overmacht van de onderdrukkers, maar ook aan hun eigen kleinheid te wijten. Zo was het al in De voorstad groeit en Vergeten straat, zo is het opnieuw in De bende van Jan de Lichte. De aanwezigheid van de immanente lezer heeft ook tot gevolg dat de perifere verteller letterlijk optreedt als een echte persoonlijke ‘verteller’ die rekening houdt met de wensen van die lezer: ‘Het zijn geen beschrijvingen die ge vraagt, waarde lezer. Er moet actie zijn, we moeten Jan de Lichte hebben!’ (blz. 166). Zo heeft de lezer mee de hand in de opbouw van het boek, bepaalt hij er mee de strategie en het karakter van. Ter wille van hem wordt de geschiedenis voorgeschoteld als een spannend avonturenverhaal, een opeenvolging van levendige en kleurrijke taferelen. Deze taferelen ontstaan ter plekke onder het oog van lezer en verteller samen. Een cruciale vraag is echter: wordt verteld wat zich daar afspeelt, of speelt zich daar af wat wordt verteld? Voor beide mogelijkheden zijn tal van bewijsplaatsen aan te halen. Eerst een paar voorbeelden van het eerste geval. De ontmoeting met de Brusselaar in een donkere straat verloopt verder als volgt: ‘Laten we hem voorbijsteken, en hem ondertussen eens in het gelaat kijken. Bliksemsnel, maar grondig. Zo, terwijl we hem voorbijgaan zeggen we “goeienavond”, en ondertussen maken we zijn portret’ (blz. 10). In de postkoets die even later overvallen zal worden, meent de verteller een van de vermomde medereizigers te herkennen: ‘En wij, met onze scherpe oren, waarde lezer, vernemen in die stem precies iets van trots, van overmoed [], ons hoofd af als dat Lieven Faviel niet is’ (blz. 90). Hierbij sluiten ook al die passages aan waar de verteller onzeker is, een discussie met de lezer aangaat, of door hem wordt terechtgewezen (blz. 92). Maar in andere gevallen is het zo dat de verteller zelf het initiatief neemt en de gebeurtenissen naar eigen hand zet: ‘Doch laten wij Baru zich verder op weg begeven naar het kas- | |
[pagina 921]
| |
teelke van baron de Creyl’ (biz. 53). Of: ‘Trouwens, straks zullen we zien dat ook de Waal en zijn kornuiten dezelfde weg moeten inslaan’ (blz. 23). Of nog: ‘Beginnen wij dit hoofdstuk waar ook, binnen een paar jaar, het boek eindigen zal: op de markt van Aelst’ (blz. 64). Deze laatste zinnen zijn tegelijk voorbeelden van anticipatie, waar een breuk in het perspectief ontstaat en de perifere verteller zijn rol te buiten gaat. De gegevens van bovenstaande analyse laten nu toe de rol van het personage-verteller samenvattend te beschrijven. Als schrijver van een work-in-progress (‘Maar onze pen weet niet wat ze het eerst beschrijven zou’, blz. 186) treedt hij tegelijkertijd op als onzekere verslaggever en alwetend schepper van het verhaal, hij is zowel chroniqueur als maker van de geschiedenis, hij beschrijft wat hij samen met de lezer ziet maar weet tevens veel meer dan die lezer en de andere personages kunnen zien.Ga naar eind(7) Hij handelt dus tegelijk vanuit perifeer en auctorieel perspectief. Deze dubbelheid en ambiguïteit kan men als volgt verklaren. De verteller in zijn auctoriële gedaante is de ‘auteur’ van de roman waarin hij zelf optreedt als personage belast met een dubbele rol. Als perifere verteller-personage schrijft hij vanuit zijn betrokkenheid bij het gebeuren een volks en rebels verhaal en bepaalt meteen het politieke gezichtspunt van de roman. Als auctoriële verteller-personage kan hij vooruitlopen op dat gebeuren en de tragische afloop van de geschiedenis voorzien. Maar toch blijft deze alwetendheid beperkt precies door zijn rol van personage: nergens gaat ze de grenzen van het verhaal zelf te buiten, het standpunt wordt in de tijd bepaald door ‘1750’. Een voorbeeld hiervan is de volgende commentariërende passus bij een moment dat Jan de Lichte bezorgd zijn jonge koerierster Marieke Bleecker nakijkt: Heeft hij er een voorgevoelen van wat dat kind te wachten staat? Heeft hij er een vaag vermoeden van dat zij, binnen een drietal jaren, op de markt van Aelst zal staan, en daar gaat gegeseld worden, gebrandmerkt, en voor het hele leven verbannen? (blz. 71). Het geheel van deze vertelpositie omvat de volgende belangrijke paradox: als perifere verteller staat het personage in de open tijdsdimensie van de toekomst van de revolutie, als auctoriële verteller gelijktijdig | |
[pagina 922]
| |
in de gesloten tijdsdimensie van de fataal mislukte revolutie. ‘1750’ is het jaartal van weer eens een ten dode opgeschreven mooie droom. Ik kom nu terug tot de auctoriële verteller als ‘auteur’ van de totale roman. Zoals eerder gezegd wordt zijn standpunt bepaald door ‘1950’. Van daaruit blikt hij op de geschiedenis terug en construeert zijn historische roman over de tot mislukken gedoemde volksopstand. Deze visie ligt aan de basis van de hele structuur van de roman, maar wordt er daarenboven op twee verschillende manieren expliciet in verwoord. Zo wordt op een cruciaal moment van de intrige de fatale afloop voorspeld door de helderziende zigeunervrouw Sara, die daar even de rol van de verteller overneemt (blz. 190 vv.). Maar op het niveau van het commentaar voegt deze nog zijn eigen visie toe, die het verhaal zelf te boven gaat. Het is de illusieloze visie van hem die de tijdgebonden historische gebeurtenissen in een tijdeloos perspectief van onveranderlijkheid plaatst en aan het vermogen van de historische mens onttrekt. Zo krijgt, op het ogenblik dat Jan de Lichte zijn controle op de bende verliest, diens machteloosheid het karakter van een onvermijdelijke natuurramp: ‘Nu blijkt het dat men een steen aan het rollen kan brengen, doch hem niet weerhouden kan als hij, donderend en echo's verwekkend, in de diepte van het ravijn neerstort’ (blz. 174). En tenslotte ontkomt ook de bende niet aan de tegenstellingen van iedere samenleving: ‘In het oerwoud, in deze en alle komende maatschappijen, en ook in de dievenbende van Jan de Lichte verdringt de sterkere de zwakkere’ (blz. 201). Op deze en soortgelijke plaatsen drukt het presens niet een tegenwoordig gebeuren maar een algemene waarheid uit. | |
2. Opbouw en structuur: De bende van Jan de Lichte als een soort tragikomedie.De bovenbeschreven deterministische visie is ook terug te vinden in de totale structuur van de roman. Er kan worden aangetoond hoe in de geschiedenis van de bende van Jan de Lichte de tegengestelde bewegingen van de opgang en de neergang gelijktijdig werkzaam zijn, hoe iedere stap voorwaarts tegelijk een stap naar de ondergang is, hoe de principes van de antithese en de paradox de hele roman beheersen. Onder de pikareske intrige die de lezer hand in hand met de verteller | |
[pagina 923]
| |
meebeleeft, gaat een strakke dramatische constructie schuil, die kan worden beschreven in termen van de antieke tragedie. Volgens deze zienswijze begint de roman in de eerste alinea met een korte introductie waarin de komende gebeurtenissen historisch worden gesitueerd. De daarop volgende expositie wordt over de eerste drie hoofdstukken uitgespreid. Ze bevat de voorstelling van de voornaamste dramatis personae: de antagonist, de protagonist en al enkele tritagonisten, en een inwijding in de sociale en persoonlijke conflictstof. Daarbij vallen vooreerst twee opmerkelijke punten op: het openingstafereel speelt in het stadje Aalst, dezelfde plaats waar de geschiedenis catastrofaal zal eindigen, en - daaraan verbonden - is de eerste optredende hoofdfiguur niet Jan de Lichte maar diens antagonist ‘de Brusselaar’, alias Baru, die pas in het slottafereel oog in oog met de protagonist zal komen te staan. Maar uitgerekend daar is het de antagonist die zegeviert. Er is bovendien nog iets anders. Reeds het eerste hoofdstuk bevat auctoriële signalen (blz. 15, 20-21) dat de Brusselaar en Baru een en dezelfde persoon zijn, en geleidelijk komt de lezer erachter dat er sprake is van een dubbele rol, die als een fatale rode draad door het verhaal loopt. De protagonist Jan de Lichte zelf vallen de schellen pas van de ogen wanneer hij, in de slotscène, door de beulsknechten naar het schavot wordt gebracht. Pas bij die eerste en laatste persoonlijke confrontatie ‘werken zijn hersenen gelijk een wolveklem’ (blz. 241), en roept hij ‘met schorre stem uit’: ‘Gij...Gij zijt de Brusselaar’ (blz. 242). Met deze personele ontmaskering is de intrige afgesloten, maar het pleit ook beslecht. Op grond van deze gegevens kan men stellen dat het begin van de roman al rechtstreeks vooruitwijst naar het einde, dat het hele verhaal, niettegenstaande alle schijnbare zijsprongen, stap voor stap naar die slotscène is toegeschreven. De ondergang van de volksheld stond er van tevoren vast. Pas in het derde hoofdstuk, waarmee de expositie wordt besloten, verschijnt Jan de Lichte zelf op het toneel. Dit hoofdstuk is het omgekeerde pendant van het eerste en wordt er via het tweede mee verbonden. In het eerste en derde hoofdstuk ontvouwen namelijk beurtelings de antagonist en de protagonist hun tegenstrijdige plannen tot het oprichten van een bende, en doen daarbij een beroep op dezelfde | |
[pagina 924]
| |
tritagonist: de sluwe, onbetrouwbare Tincke die in het tweede hoofdstuk optreedt en verder het hele verhaal door voor tweedracht en verraad zal zorgen. Wat de Brusselaar voor ogen staat, is ‘al die kreupelen, bulten, eenogen, liedjeszangers, bandieten en messenvechters te verzamelen en tot een georganiseerd leger te verenigen’, ‘het leger der paria's van een buiten de wet levende horde’, ‘het leger der misdaad’ of ‘de horde der wraak’ (blz. 19-20). Een leger dat zich verzet tegen de verdrukkers van het volk, dat in opstand komt tegen Baru. Ik anticipeer nu op mijn beurt: pas wanneer de lezer gaandeweg achter de identiteit van de Brusselaar en Baru, het hoofd van de Franse politie, komt en inzicht krijgt in diens verraderlijke dubbelrol, begrijpt hij ook de ware bedoeling van dit plan. Baru treedt namelijk op als provocateur: pas als het verzet en terrorisme georganiseerd en openlijk naar buiten zullen treden, kan hij zelf toeslaan. Zijn handlanger is een geheimzinnige Waal, die de opdracht krijgt met behulp van Tincke de bende op te richten. Wat later, in hoofdstuk V, verijdelt Jan de Lichte die poging, waarvan de draagwijdte hem echter ontgaat, door de Waal in een gevecht te doden en zelf een bende op te richten. Van dat moment af wordt hij echter zelf de onbewuste uitvoerder van Baru's snode plan. Zijn leger van Breugheliaans gepeupel dat in hoofdstuk XI, het hoogtepunt van de roman, feest viert, is een precieze replica van de door Baru beschreven horde der misdaad. En wanneer in het daarop volgende hoofdstuk de wraak eindelijk in een moordpartij losbarst, is Baru's opzet zo goed als verwezenlijkt. Zo wordt de protagonist, ongewild en niet begrijpend, een instrument in de handen van zijn ongrijpbaar blijvende doodsvijand. Op dit van meet aan beslissende, half verborgen blijvende niveau van de intrige openbaart zich dan ook de diepste ironie van deze roman. Daarover laat trouwens, zij het in bedekte termen, de verteller zelf geen twijfel bestaan. Hoofdstuk XII eindigt op dit auctoriële commentaar: ‘Het uur der wraak. Maar de teloorgang tevens van wat iets groots had kunnen worden’ (blz. 221). Ik keer nu op mijn interpreterende stappen terug. In het derde hoofdstuk zet een stoutmoedige Jan de Lichte ten overstaan van drie van zijn toekomstige luitenants, onder wie Tincke, zijn plan tot het oprichten van een dievenbende uiteen. Tincke stribbelt eerst tegen, | |
[pagina 925]
| |
maar geeft dan toe onder druk van het meesterschap van de kapitein. Daarmee heeft deze het paard van Troje binnengehaald. De dynamiteuze conflictstof is aangebracht. De ‘stijgende handeling’ van het drama kan beginnen. In hoofdstuk IV worden de principes van de bendevorming verder uiteengezet en in hoofdstuk V is de oprichting een feit: de handeling bereikt een eerste culminatiepunt. Maar ook hier zitten de adders in het gras. Jan de Lichte heeft het gemunt op de Franse soldaten en op de collaborateurs, op ‘allen die in deze donkere tijd veel geld verdienen, en munt weten te slaan uit de honger van een gans volk’ (blz. 59). Hiermee krijgt zijn verzetsactie een directe sociaal-politieke betekenis, naar het voorbeeld van de Franse bendeleider Cartouche. (Met zijn anticiperende toelichting bij deze beruchte figuur voorspelt hij echter al onbewust zijn eigen lot: ‘Hij heeft het elaas maar kunnen volhouden tot zijn 21ste jaar, de arme jongen, en dan werd hij te Parijs geradbraakt’, blz. 44). In overeenstemming met deze opzet is het democratische grondbeginsel ‘Allen voor ene, ene voor allen’ waarop Jan de Lichte de organisatie van zijn bende wil vestigen. Maar juist dit principe wordt door Tincke en zijn aanhang op ongeloof en spot onthaald. En de twee aanwezige ‘bohemers’, Pieter en Adriaen, houden zich afzijdig omdat zij tot een ander ras behoren. Hiermee zijn ook de motieven van scepticisme, zelfzucht en tweedracht aangebracht die, binnen de eigen rangen, het idealisme van de bendeleider in de weg zullen staan. Ook hier liegt het vertellerscommentaar er niet om: ‘Dat is het volk, waaruit Jan de Lichte zijn bende moet samenstellen. Doch als hij daar niet seffens komt opdagen, slaagt hij er nooit in om van dat allegaartje iets te maken dat het aanschijn van Vlaanderen veranderen moet’ (blz. 63). Hoofdstuk V vormt, als gezegd, een eerste culminatiepunt op de handelingslijn van de protagonist. Maar tegelijk wordt de tegenbeweging er op verscheidene manieren in beklemtoond. Vooreerst wordt het ingezet met een nieuwe auctoriële anticipatie: ‘Beginnen we dit hoofdstuk waar ook, binnen een paar jaar, het boek eindigen zal: op de markt van Aelst’ (Blz. 64). Vervolgens bestaat het uit twee delen, waarin beurtelings de Brusselaar en Jan de Lichte de hoofdrol spelen. Eerst zet de Brusselaar zijn handlanger ertoe aan in de dievenkroeg ‘de Honger’ Jan de Lichte met de oprichting van een bende voor te | |
[pagina 926]
| |
zijn. In het daarop volgende tafereel wordt de Waal door Jans ‘garde’ vermoord, waarop deze laconisch zegt: ‘De bende is dan gesticht’ (blz. 81). Verder worden de eerste organisatorische richtlijnen gegeven. De protagonist heeft de eerste ronde gewonnen. Zo lijkt het toch. Lijkt het: de vijandschap van Tincke en zijn aanhang heeft zich tijdens het gevecht immers duidelijk gemanifesteerd. Een door de trotse kapitein veronachtzaamde dreiging: ‘Doch Jan de Lichte wendt de ogen van hem (Tincke) af, alsof hij iets niet de moeite waard is’ (blz. 81). In het zesde en zevende hoofdstuk wordt de stijgende handeling voortgezet. Jan de Lichte legt er de twee meesterproeven af die zijn positie als bendeleider moeten versterken: de aanval op de postkoets, en de bevrijding van bendelid Anne-Marie de Clerck die in het kasteel van De Creyl, mede door Baru, was gevangen gezet. Daarop wordt het kasteel door de bende, aangegroeid tot een krioelende anonieme massa, geplunderd. Zo heeft de protagonist ook de tweede ronde gewonnen. Maar ook deze overwinning is niet volledig, en versterkt zelfs onrechtstreeks de positie van de antagonist: Baru zelf is immers tweemaal ontsnapt, en de plunderende bende, die met een horde hongerige ratten wordt vergeleken, heeft de eerste terroristendaad verricht waarvan de politiehoofdman sadistisch droomde. De schijnbare nederlaag is koren op zijn molen. In hoofdstuk VIII wordt de lijn van de opgang versterkt, maar tegelijkertijd brengen de verwikkelingen in dezelfde mate een terugval teweeg. Na de bestorming van het kasteel wordt de diefstal georganiseerd en groeit de bende snel tot een massabeweging uit: ‘De laagste klassen der samenleving van Vlaanderen en het land van Aelst stromen op enkele dagen tijds samen, en hijsen de zwarte kapersvlag... de vlag van de opstand’ (blz. 123). Maar daardoor roepen zij, op het sociale vlak, een nieuwe tegenkracht op: de gealarmeerde boerenbevolking, de betere middenklasse van toen, organiseert zich eveneens en slaat terug. Ze vernielen op hun beurt de kroeg van de ouders van Jan de Lichte. Een nieuwe tegenstelling, tussen het lompenproletanaat en het ‘volk’, treedt op de voorgrond. Het is ditzelfde volk dat in hoofdstuk IX onbekommerd kermis viert op de markt van Aalst, waar Jan de Lichte een eerste maal in de toren van het belfort opgesloten | |
[pagina 927]
| |
zit. Het volk dat, in plaats van mee revolutie te maken, ‘bezig is met de brij van zijn kermisvlaai te roeren, met zijn rijstpap te koken, met zijn hesp in schellen te snijden’ (blz. 139). Het volk dat in het laatste hoofdstuk samen met de bezetter de klopjacht op de bende uit zal voeren. En ook op het vlak van de meer persoonlijke tegenstellingen neemt de dreiging toe: Tincke en zijn handlangers weigeren het principe van de solidariteit toe te passen (blz. 126-127), een bijeenkomst van de bende wordt verraden en Jan de Lichte wordt een eerste maal door Franse soldaten gearresteerd. Wie heeft hem verraden? Een nog niet met name genoemde vrouw, die later Marianneke Smet zal blijken te zijn. Naast het volk slaat ook de vrouw dus toe, en haar rol is nog niet uitgespeeld. De derde ronde is voor Baru, wiens middelen zich lijken uit te breiden. Toch is de terugval nog maar tijdelijk en schiet de lijn weer de hoogte in. Tijdens de kermis in Aalst slaagt de gefolterde Jan de Lichte erin te ontsnappen. En voor hij die krachttoer volbracht, hebben de zigeuners op het marktplein hem hun solidariteit betuigd. De zigeuners, dit wil vooral zeggen: het meisje Sara, dat verliefd is op de roverskapitein. En met haar is een tweede vrouw, een nieuwe tritagonist, op het toneel verschenen. En ook haar rol zal spoedig dubbelzinnig blijken te zijn: de held roept niets dan ondoorzichtige paradoxen op. Deze komen in hoofdstuk X, ‘In het kamp der bohemers’, duidelijk aan het licht. Toch wordt in dit hoofdstuk vol nieuwe verwikkelingen, eerst bij monde van de geheimschrijver Embo over de verdere opgang van de bende verteld. Deze heeft nu al tot in Frankrijk haar net gespannen (blz. 171), een verband met de aldaar nakende revolutie wordt gesuggereerd (blz. 174). Maar uitgerekend op dit moment laat zich weer de historische wet der tegendelen gelden: sneller nu gaat de lijn op en neer. Hoe groter de bende wordt, hoe meer ze aan de greep van de leider ontsnapt: Embo's verhaal wordt onderbroken door het boven geciteerde commentaar over de in het ravijn donderende steen en Jan de Lichtes machteloosheid tegenover de geschiedenis (blz. 174-175). En nog iets: omdat zij door Jan de Lichte buiten dit gesprek wordt gehouden, barst Sara plotseling in een razende bui van jaloersheid en woede uit, en slaat haar verliefdheid om in haat. En terwijl zij hem dreigt te verlaten, bezweert zij hem, vanuit deze haat, | |
[pagina 928]
| |
zowel de hele wereld in brand te steken als de bende zelf uit te moorden: ‘Schop deze insekten buiten, trap hen dood’ (blz. 172). Men denkt hierbij aan Roza uit Vergeten straat, een vergelijkbare demonische vrouwenfiguur van Boon, die ook daar vanuit instinkten van haat-liefde de uiterste destructiedrift personifieert. Aan het slot van dit hoofdstuk blijkt Sara onder de invloed te staan van de Brusselaar (blz. 177). Misschien eindigt deze vierde ronde onbeslist, maar Baru staat klaar om machtiger uit de hoek te komen dan de protagonist nog steeds vermoedt. Hoofdstuk XI wordt door de verteller zelf ‘het hoogtepunt van dit boek’ genoemd. In het Raspalje-woud viert de bende der paria's feest: het al eerder vermelde breugheliaanse feest der kreupelen en der blinden, dat als pendant van de kermis te Aalst fungeert. Is deze groteske al een tegenspraak in zichzelf, het hoogtepunt van een tragedie kondigt de definitieve ommekeer aan, de zich opstapelende contrasten breken de opgaande lijn voor goed af. Op weg naar het feest, nog in de roes van de nakende algemene opstand, wordt Jan de Lichte door zijn luitenant Meulenaere met de neus op de harde feiten gedrukt. De oppositie binnen de bende zelf blijkt verontrustend te zijn toegenomen en een zekere Jan de Vriese, bevriend met Tincke, heeft de dood van Jan de Lichte gezworen. Meulenaere wijst op het enige redmiddel: de kapitein moet zijn democratisch principe laten varen en, als een echte bandiet, de oppositie uitroeien. Maar Jan de Lichte laat zich nog niet overtuigen: ‘Het is daartegen dat we opkomen, zegt hij een weinig vermoeid’ (blz. 184). Later, op het feest zelf, brengt Sara een nieuwe slag toe. Zij voorspelt, wrokkig en vol haat, tot in de details de nakende ondergang van de bende op het schavot. Voor het eerst wordt de anticipatie hier voluit in de mond van een van de tritagonisten gelegd. En daarop grijpt in Jan de Lichte zelf de definitieve ommekeer plaats. De held breekt zijn innerlijke tweestrijd af en geeft nu gehoor aan de dringende waarschuwingen: ‘Van deze dag af zal ik luisteren naar mijn ware vrienden’ (blz. 193). Tincke wordt ter dood veroordeeld en, na weer nieuwe onheilspellende verwikkelingen, zet het voorlaatste hoofdstuk in met Jan de Lichtes woorden: ‘Ik ben een bandiet’ (blz. 222). Daaraan is een woedende, door hem geleide vergeldingsactie voorafgegaan, beëindigd met het boven geciteerde com- | |
[pagina 929]
| |
mentaar over het uur der wraak, dat tevens de teloorgang van de idealen van de protagonist inluidt (blz. 221). Ongewild heeft deze - opperste paradox van de geschiedenis - niet zijn eigen droom maar die van zijn tegenstander verwezenlijkt. In hoofdstuk XIII is de neergang, de katabasis, niet meer te stuiten. Het laatste en definitieve verraad komt opnieuw van een vrouw, de reeds genoemde Marianneke Smet. En haar motieven? Zij is een soldatenhoer: ‘Er is alleen de leegte. Er is alleen de losbandigheid van het dier’ (blz. 235). Er is een studie te schrijven over dit obsessionele thema in het werk van Boon. Nochtans, nadat op het persoonlijke en menselijke vlak de catastrofe zich heeft voltrokken, wordt deze op het algemene vlak van de geschiedenis in de slotzin van de roman tegelijk enigszins opgeheven. De nagalmende vrijheidskreet ‘Voor geen chanterik peu’ is ook op de toekomst gericht. Zeker komt dit niet in aanmerking voor een happy end, ten hoogste kan men eruit afleiden dat de spiraalgang van de geschiedenis zich weer voortzet. Maar toch ontneemt het iets aan het onherroepelijke karakter van de tragedie, en daarom zou ik het willen verbinden aan het andere, contrasterende aspekt van de roman dat veeleer tot het genre van de komedie behoort. Uiteenlopende traditionele kenmerken ervan liggen voor het grijpen: de humoristische toon die zelfs in ernstige passages doorklinkt, de vele komische en grapjasserige taferelen, de karikaturale typeringen, de vermenging van verschillende sociale klassen in de intrige. Tot uitgesproken populaire vormen van de komedie behoren ook het spel van vermommingen en listige trucs, en het veeleer allegorische dan psychologische karakter van de personages, die aan de commedia dell'arte herinneren.Ga naar eind(8) Daar deze komische elementen op alle niveaus van de roman onontwarbaar verweven zijn met de tragische, dient De bende van Jan de Lichte als een tragikomedie te worden opgevat. Het overkoepelende structuurbeginsel van de tragikomedie is de paradox waarin allerhande tegenstellingen - pathos en ironie, berusting en latente hoop, genot aan het monsterachtige en gruwelijke, wrede kluchtigheid, enz. - dialectisch worden verenigd: het tragische zit vol komische vergissingen, het komische biedt geen uitweg uit de fataliteit. In bovenstaande analyse is aangetoond hoe de tragische fataliteit zelf | |
[pagina 930]
| |
in de roman door een spel van tegenstellingen is opgebouwd. Deze constructie beantwoordt aan Boons opvatting dat de geschiedenis door de ‘wet van de aantrekking der tegendelen’ wordt beheerst. Alvorens daar nog nader op in te gaan, wijs ik op een anticiperende passage in het begin van de roman waar deze wet opnieuw uitdrukkelijk wordt aangehaald: ‘[] Gij vergeet de wet der tegenstrijdigheden. Gij vergeet dat keizer Nero, die Rome liet in brand steken, een beminnelijke papzak was, die lieve gedichtjes kon schrijven, en tranen met tuiten zat te wenen toen hij op de harp tokkelde []’ (blz. 15). Het besef van de gelijktijdigheid der tegendelen stoelt op een levensfilosofie die bekend staat als de romantische ironie. Van deze filosofie geeft René Bourgeois de volgende definitie: ‘La conscience de cette coexistence des contraires, cette lucidité qui voit se former et se dissoudre le mirage universel []’.Ga naar eind(9) Het is mijn overtuiging dat de levensbeschouwing van Louis Paul Boon geheel onder deze noemer kan worden gebracht, en dat zijn hele oeuvre er de expressie van is. De functie van de bovenbeschreven vertelsituatie in De bende van Jan de Lichte kan nu vanuit deze hoek opnieuw worden bekeken. Hoe vaak zijn in deze analyse de woorden ‘terzelfdertijd,’ ‘dubbel’ en ‘dubbelzinnig’ gevallen? Het zijn sleutelwoorden in het vocabularium van de romantische ironie: ‘Le mouvement de l'ironie fait que l'esprit ne peut s'arrêter à un seul terme, et accomplit un incessant vaet-vient entre le fini et l'infini, le déterminé et l'indéterminé, tel que chaque négation suscite immédiatement une tentative de synthèse créatrice’.Ga naar eind(10) Deze omschrijving is van toepassing op de positie van de verteller in de roman. We hebben nagegaan hoe deze, met het oog op de fatale ontknoping, vanuit een dubbel perspectief tot stand wordt gebracht: een perspectief post factum, dat op het historische verleden is gericht, en een perspectief in medias res, dat op de toekomst van het zich ontwikkelende verhaal zelf is gericht. Ten gevolge daarvan lopen twee betekenissen van ‘geschiedenis’ voortdurend door elkaar: het is zowel de feitelijke geschiedenis (history) die de verteller ‘herschrijft’, als het geschiedverhaal (story) waarin deze herschrijving gestalte krijgt. Deze dubbelzinnigheid gaat gepaard met die andere, waarbij de verteller lijkt te beschrijven wat hij ziet terwijl eigenlijk, andersom, de gebeurtenissen slechts plaatsgrijpen in het boek dat hij | |
[pagina 931]
| |
schrijft. Deze situatie sorteert een illusieverstorend effect, dat op verscheidene plaatsen in de roman wordt beklemtoond. In volgend voorbeeld laat de verteller zich onbewimpeld zien als arrangeur van het verhaal: En dan, dit hoofdstuk heeft een naspel, waarde lezer. Een zonderling toeval is het, dat dit hoofdstuk begon met een vergelijkende handeling []. Welnu, ook aan het einde van dit hoofdstuk wil het toeval dat nogmaals aan beide zijden iets net hetzelfde, en net terzelfdertijd gebeurt (blz. 120). In andere passages corrigeert de schrijvende verteller zichzelf (blz. 49) of attendeert hij de lezer op het compositorische belang van een tafereel: ‘Wij begrijpen dat hier het hoogtepunt van dit boek komt te liggen’ (blz. 186). Dit zijn alle aspekten van het ironische karakter van de verteller, die in deze zin herhaaldelijk in het verhaal ingrijpt en zodoende in een ambiguë positie tegenover de gebeurtenissen komt te staan. Als waarnemer is hij wel bij de actie betrokken, maar als lucide en kritisch verteller neemt hij er toch niet echt aan deel en distantieert er zich geregeld van met geamuseerd commentaar: ‘Maar als wij onder deze eredames [] landloopsters en bedelaressen herkennen, moeten wij ondanks alles glimlachen’ (blz. 189). Voor zover hij als ‘schrijver’ participeert, is dit slechts aan een spel waarin hij niet alleen als acteur optreedt maar dat hij ook zelf regisseert. Zo werkt zijn verhaal niet alleen illusieverstorend ten opzichte van het werkelijkheidsgehalte ervan, maar ook parodiërend ten opzichte van zichzelf. De markantste voorbeelden daarvan komen paradoxaal genoeg voor in hoofdstuk XI, dat het hoogtepunt van de roman vormt. Zo beschouwt het personage de Zot van Worteghem er het feest van de opstandige paria's als ‘een kluchtspel, iets [] om er de leute in te houden’ (blz. 189). En de verteller zelf merkt even verder m.b.t. zijn relaas van het gedrag der bendeleden op: ‘Een boerte is het geworden [] en niet het wilde epos dat hen onsterfelijk ging maken in de herinnering der mensen, zodat men binnen honderden jaren nog met ontzetting over hen spreken zou’ (blz. 190). Als het kenmerk bij uitstek van de romantisch-ironische literatuur duidt Bourgeois het paradoxale samengaan van ernstige autocreatie en parodiërende autodestructie aan. En hij legt dit uit als een contra- | |
[pagina 932]
| |
dictorische dubbele beweging waarin de ironische schrijver zijn gebondenheid aan het historische gebeuren weer opheft door de vrijheid van het scheppen: wie eigenmachtig vorm geeft kan niet de dupe zijn, al beseft hij tegelijk dat dit vormgeven slechts op papier gebeurt. Het conflict tussen ideaal en realiteit speelt zich voor hem af op ditzelfde papier waar de geschiedenis tot een literair verhaal wordt, gemaakt door een ambivalente verteller waarin de auteur zichzelf projecteert. Ik meen dat de gegevens van mijn interpretatie de conclusie wettigen dat deze zienswijze volmaakt toepasselijk is op Boon als auteur van De bende van Jan de Lichte. Om dit, tot slot, nog duidelijker toe te lichten, verwijs ik naar de oorspronkelijke versie van het romanbegin, die in het Nieuw Vlaams Tijdschrift verscheen. Daar zijn verteller en lezer samen op de vlucht uit de maatschappij van 1950: Wij zijn verslagen door de omstandigheden, door de tijd, door de godsdiensten, de wetenschap, de domheid, de corruptie []. Dit alles heeft ons in de pan gehakt. We hoeven ons over niets te schamen, waarde lezer, wie vecht kan verliezen. [] Maar wáár kunnen we heenvluchten? Neen, we kunnen niet meer weg. We kunnen alleen nog onszelf bedriegen. We kunnen alleen nog onze kop in het zand steken. We kunnen alleen nog de klok achteruitzetten. Een oude staanklok uit het jaar 1745 in onze huiskamer brengen. [] Wij verlaten onze maatschappij en doen beroep op Jan de Lichte.Ga naar eind(11) Even later maakt de verteller de lezer duidelijk dat hun noodzakelijke maar bedrieglijke terugtocht slechts ‘in een boek’ plaats kan grijpen. En op dit punt komt de al eerder aangehaalde passage over het herschrijven van een bladzijde uit onze geschiedenis: ‘ons boek, waarde lezer, is de beschrijving van de opstand’. Merkwaardig is nu dat de zoëven geciteerde vlucht in de geschiedenis in Zomer te Ter-Muren ook haast letterlijk terug te vinden is als de vlucht van boontje en zijn vrienden naar hun reservaat: ‘we trekken ons allen in een reservaat terug en onze dromen gaan naar hen die geleefd hebben buiten de wet: landlopers en vagebonden’ (blz. 152). Het reservaat, de geschiedenis en het boek vallen hier samen als wijkplaatsen voor dezelfde droom van identificatie met de opstandige outlaws: ‘zij dragen rond hun hoofd een aureool van romantiek. Zij zijn de vrijbuiters die aan de samenleving ontsnapt zijn. En dat is het juist, waarde lezer, waar wij honger en dorst naar hebben: te kunnen leven buiten de samenle- | |
[pagina 933]
| |
ving. Te kunnen leven aan de andere zijde []. Jan de Lichte heeft de poort van de hemel der vrijbuiterij voor ons geopend’.Ga naar eind(12) Maar over diezelfde vrijbuiters luidt het ook: ‘Zelf kunnen of durven of mogen we dit niet zijn, en daarom schrijven of dromen we erover’ (blz. 152). Dit spel van gedroomde en alleen in een boek te realiseren, maar tegelijk als slechts een papieren droom geparodieerde identificaties van boontje en zijn vrienden met Jan de Lichte en diens bende, neemt in Zomer te Ter-Muren een belangrijk deel van de voorgeschiedenis van de bandietenroman in beslag.Ga naar eind(13) Zo haalt boontje in de gedaante van de berooide schrijver johan brams er op enkele plaatsen Jan de Lichte in persoon binnen in de Kapellekensbaan. Ook belooft hij zijn hongerige zoontje joke dat hij met de roverskapitein hun ellendige toestand zal bespreken (blz. 173) en overweegt hij samen met de bende het plegen van een bankoverval (blz. 177). Maar onmiddellijk krijgt hij van zijn spotzieke alter ego johan brams te horen: ‘gij schrijft over hem, maar ik behoor hem toe. Dat is het verschil’ (blz. 177). Als naam voor het reservaat wordt verder ‘de Honger’ voorgesteld, naar de kroeg waar de bende van Jan de Lichte werd gesticht, of ‘het verloren Hol’, een van hun hoofdkwartieren (blz. 242). Maar dit reservaat wordt gelijktijdig heroïsch afgeschilderd als de laatste schuilhoek waar met de rug tegen de muur zal worden gevochten, én als een humoristische villa en een huizekotje, een grap en een hersenschim. Het is in deze hele toestand van dubbelzinnigheid dat boontje zijn positie van schrijver als die van een twijfelzieke, kameleontische ‘woordendader’ ter discussie stelt. In deze zelfde positie bevindt zich ook de naamloze verteller van de uiteindelijk tot stand gekomen roman De bende van Jan de Lichte. Zijn band met boontje is niet minder evident omdat Boon het herkennen ervan aan zijn lezers heeft overgelaten. Onder zijn eigen pen heeft de herschreven bladzijde uit onze geschiedenis de vorm aangenomen van een tragikomedie, waaraan hij slechts, met het ene been in de 18de en het andere in de 20ste eeuw, in zijn veelzijdig ambiguë en dubieuze status van schrijver kon participeren. Tot deze status behoort ook de vrijheid, gerealiseerd in een prachtig verhaal op papier, dat eens te meer alleen het verhaal van een niet realiseerbare droom kon zijn. |
|