armslag binnen de hulzen van het woord’ (p. 81). M.a.w. het geschrift als stolling van sentimenten. Daarom ook stuurt Anton, Raika allerlei briefjes en schrijft hij zijn overdenkingen neer in: ‘(...) stroeve, ijzeren passen waarin de metaalklank stilaan overheersend werd’ (p. 45). Het uiteindelijke opzet van de aantekeningen is dan ook: ‘(...) het scherp besef van het sonore moment, om de melodische lijn hooguit te suggereren, maar haar nooit te laten domineren, (...)’ (p. 91). Geen verhaal dus, maar glanzende fragmenten en sekwensen (p. 7).
Op p. 132 vindt er een ontmoeting plaats tussen de twee dubbelfiguren; Anton en het ik-personage, die als een soort synthese kan worden geïnterpreteerd. De ik-figuur wordt in het boek veelal in verband gebracht met de natuur, stemmingen en herinneringen, terwijl Anton reeds van bij het begin geassocieerd wordt met de stad (cfr. p. 136), het nu-moment en de beheersing daarvan (vandaar het spelen op de altsax). Ook nu nog bouwt Anton:
(...) een soort glazen toren van gebaren op het tafelblad, breekt hem even snel en handig weer af, steekt alles op zak met een bittere opmerking en klapt weer dicht. (p. 132).
Stilaan echter ontstaat er een toenadering of een evenwicht (een homoïostase, zoals bij Roggeman) tussen beide figuren, tussen yin en yang. Wanneer Anton en de ik-figuur samen een rit maken op een motor, bedenkt het ik-personage:
Ik heb met hem leren meebewegen, hem in de lendenen omklemmend en de benen mee drukkend met de zijne, (...) (p. 135).
Samen gaan ze naar een jazzfestival en op het ogenblik dat beide figuren een vernissage bezoeken waar werken tentoongesteld zijn die herinneringen oproepen aan de jeugd van de ik-figuur, wordt deze laatste getroffen door de gesloten wereld van de schilderijen en door de ruimte-loosheid ervan (p. 138). Dit is enkel mogelijk omdat in een kunstwerk innerlijke en uiterlijke ruimte met elkaar versmelten. Deze geslotenheid wordt op de volgende bladzijde symbolisch voorgesteld, wanneer de ik-figuur een foetus in een fles bemerkt (p. 139); de uiteindelijke zelfbeslotenheid. Reeds op p. 18 werd immers gesteld dat: ‘(...) alles in het teken van de zelfreflektie (staat), om ooit aan zichzelf voorbij te geraken, zichzelf te overstijgen’.
In een (slot)brief aan Anton (p. 164) schrijft de ik-figuur dat hij zijn emoties heeft kunnen bedwingen op de begrafenis van zijn grootvader, die als persoon ten nauwste met zijn jeugd verbonden was; ‘Alles voorbij. Een tijdperk afgesloten. (...) Het is goed, dat hij begraven is’ (p. 167). Deze brief, die het verlangen uitdrukt naar mythische, ongerepte natuur - iets wat ook bij De Wispelaere aan de orde is - betekent tegelijkertijd stolling van gevoelens. De synthese is uiteindelijk bereikt binnen de symbolische ruimte van een geschrift.
Het is overduidelijk dat Hertmans in eerste instantie schatplichtig is aan Roggeman en De Wispelaere. Zijn boek is daarom echter nog geen oninteressante navolging geworden. Stilistisch en struktureel zijn beide voornoemde auteurs verenigd in een geschrift dat getuigt van een sterk literaire bekommernis en van degelijk vakmanschap. Hertmans neemt