Willy Roggeman:
Jaloerse minnaar van het woord
De tussen 1953 en 1976 geschreven dertig delen van Willy Roggemans Opus Finitum verschijnen nu pas aan een behoorlijk tempo. In 1978 publiceerde Manteau/Elsevier opus 18, De goddelijke hagedisjes (68-69), in 1979 opus 17, Lithopedia (64-69) en in 1981 opus 24, Glazuur op niets (70-72). De grens tussen memoire, aantekening, essay, journaal... wordt opzettelijk weggegomd; het gaat er telkens om een zo ‘absoluut’, zo ‘zuiver’ mogelijk proza te maken. Het is typisch voor Willy Roggeman dat door de schering van dit geschrijf tegen de leegte haast altijd een essayistische inslag geweven wordt. In het in 1971 verschenen opus 12 Homoïostase stelt de auteur uitdrukkelijk dat ‘het essay een creatie is zoals het gedicht, dat het structuur en expressie behoeft’.
Glazuur op niets (Gottfried Benn: ‘Nichts, aber darüber Glasur’) is centripetaal opgebouwd rondom een essay over Alain en de schone kunsten. Het boek begint en eindigt met fragmentaire notities: Het forte van de zomermaanden en Winters staccato. Tussen centrum en periferie worden twee kritische analyses geschoven over het oeuvre van Gust Gils (Hulpeloze acrobatiekjes van het problematische ik) en van René Gysen (Op weg naar xing). Schrijvende over de hermeneutiek van een literair kunstwerk, past Willy Roggeman meteen die hermeneutiek toe. Dat is overigens wat hij bewondert bij de essayist Alain, auteur van Système des Beaux-Arts (1920): ‘De genese van het “Système” als boek is het exemplum zelf van de voorgestelde methode over de genese van het kunstwerk. Alain kon maar denken wat het schrijven hem deed ervaren. Dit is het zuiverste bewijs van zijn maxime dat de geschriften van de mens meer waard zijn dan zijn gedachten. Op die wijze immers schept het oeuvre zelf het oeuvre’.
Hier zit de opvatting achter dat bij het ontstaan van kunst ‘le métier créateur’ belangrijker is dan ‘l'imagination créatrice’. Het is de typische Alain-maxime ‘que l'on n'invente qu'en travaillant’.
De artiest is geen ziener maar een ambachtsman. ‘Het schone verschijnt nooit als verbeelding, maar is aanwezig in het oeuvre’. Creatief denken is steeds creatief doen, zegt Alain: ‘Pense ton oeuvre, oui, certes; mais on ne pense que ce qui est: fais donc ton oeuvre’.
Geen enkele creatieve methode kan procédé worden: ‘Iedere nieuwe ontmoeting met de toetssteen van de materie plaatst de kunstenaar-artisan opnieuw op het nulpunt’. Net als Willy Roggeman voel ik me helemaal niet ongelukkig met de ideeën van Alain. Alleen vind ik het jammer dat Roggeman stellingen die in 1920 grensverleggend waren, nu zonder kritisch commentaar overneemt. Ik denk aan Alains onderscheid tussen poëzie (meeslepende beweging, continu ritme, gelijkend op muziek) en proza (gebroken beweging, gefragmenteerd ritme, gelijkend op architectuur). Ik kan niet geloven dat de hele trend van de muzikalisering en poëtisering van het hedendaagse proza Willy Roggeman ontgaan is. Zelf heeft hij prozateksten gemaakt op het ritme van jazz-improvisaties, weliswaar ge-