Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Kronieken
Nederlandse Letteren
| |
[pagina 509]
| |
servatieve denken in een maatschappij, in een bepaald tijdperk, onderzoekt, dient daarbij in eerste instantie de filosofische en cultuurhistorische literatuur die daar een uiting van is en erop van invloed is, te gebruiken - zoals Ferron: voor het onderzoek dat hij in zijn romans doet naar het ‘slechte’ menselijk denken (al zijn het in zoverre zeker geen ‘theoretische’ romans, dat er ook weinig in zou gebeuren, dat ze ‘saai’ zouden zijn - integendeel!) maakt hij rechtstreeks gebruik van de bewoordingen waarmee het kwaad benaderd, omschreven of zelfs aangeprezen werd: hij ‘stoffeert’ op een uiterst geraffineerde manier het denken van zijn personages met de resultaten, in de vorm van letterlijke citaten, van tal van cultuurhistorici en filosofen. Ook in Plicht! gebeurt dit weer. Een andere manier waarop Ferron zijn literatuur gebruikt, is dat hij wel eens bestaande klassieken als uitgangspunt neemt voor zijn eigen werk. Zo is De Gallische ziekte gebaseerd op E.T.A. Hoffmanns verhaal De zandman uit 1815, en Plicht! is geschreven op basis van het scenario van Von Kleists toneelstuk Prinz Friedrich von Homburg. Men kan dit tevens zien als het benadrukken van het tijdeloze in het (slechte) menskarakter: er is altijd al goed over geschreven. Het is overigens niet moeilijk dit alles te weten: net als Het stierenoffer bevat nu ook Plicht! een keurig notenapparaat.
Om dat ‘voor-toneel’ van het fascisme, die sfeer en dat denken te verwoorden, hanteert Ferron een geheel eigen, aangepaste manier van schrijven, die men het best ‘ouderwets’ kan noemen - maar dan dus niét zoals sommige modieuze auteurs dit doen om een makkelijk, ‘grappig’ resultaat te krijgen (denk aan Reve), maar omdat het, als ‘conservatief’ taalgebruik, organisch bij zijn (historisch gesitueerde) thematiek, het conservatisme, hoort! Bovendien is zijn (dit) taalgebruik bijzonder zorgvuldig, beeldend en geladen. De sfeer van het oude, het verval, de decadentie, sombere landschappen, modderige veldslagen, vergane glorie van vroeger - Ferron weet het onontkoombaar op te roepen. ‘Achter onze grenzen beweegt het al en in de hoofdstad heersen zang en dans. Alleen hier, waar de noordenwind nog zout smaakt en waar het uitgeloogde bosbestand nog diep, diep in de aarde wortelt en de elzestruiken weerbarstiger groeien dan waar ook en de pachters elkaar de koppen met de bijbel klieven, hier lijken de ijzeren wetten van reeds lang uitgestorven geslachten van roofridders en monniken in vereniging nog onverminderd te gelden. Geen wonder waar een bevolking zó dom is dat haar zonen tot voor kort zelfs niet voor de conscriptie in aanmerking kwamen.’ (pg. 11). ‘De meren waren tot op de bodem toegevroren. Bij het geringste zuchtje wind ratelden de takken van de bomen in de vrieslucht. Geruchten van beren en wolven gingen weer door de streek. De grijze hemel vertoonde sporen van bloed. “Zware sneeuwval”, zeiden de pachters en dichtten de kieren in hun huizen met koemest. Hun dochters bereidden zich koortsig voor op de kerstviering, want op de Kerst worden hier de verlovingen afgekondigd. Er joeg een slede over het land, getrokken door twee paarden, zwarte, arabische hengsten. De bellen van het tuig rinkelden, maar dat had niets opgewekts. Wat kan er ook opgewekt zijn als | |
[pagina 510]
| |
de jongedochters zich in deze tijd op een verloving verheugen? Al gauw verhuizen ze naar elders, krijgen kinderen en verkommeren tot sloven, oud voor hun jaren en smachtend naar de geboortegrond die ze eens verafschuwden. Maar een terug is voor haar niet meer mogelijk want die geboortegrond, zoals zij die zich achter hun brandewijn voorstellen, bestaat misschien alleen nog maar in de gedachten van de man die ineengedoken op de slede zit.’ (pg. 67).
In Plicht! wordt de ondergang beschreven van een van de laatste feodale landheren, Robert geheten, in het Pruisen van tijdens en na de eerste wereldoorlog. Die ondergang vindt op diverse fronten plaats: op dat van zijn militaire loopbaan, dat van de liefde, en dat van zijn bestaan als landheer. Op alle drie die fronten gaat het, ondanks de grootheid die hij erop uitstraalt, mis, juist dóór zijn ijzeren principes (de Pruisische Prinzipenreiterei!), waarvan dat van de plicht het belangrijkste is: wat men ethisch/sociaal behoort te doen, volgens zijn maatschappelijke stand, dat moet men ook doen. En dat betekent dus juist niét alleen dat zijn knecht volgens diens status zijn complete lijfeigene dient te zijn (dat vindt die knecht zelf ook, alleen springt die met het plicht-principe wat handiger om dan zijn meester), maar dat onze landheer ook zèlf moet doen wat een plicht ‘van hogere orde’ hem oplegt; dit volgens het Kantiaanse principe van de Categorische Imperatief: ‘Handel slechts volgens die stelregel, waarvan u tegelijkertijd kunt willen dat deze tot algemene wet wordt.’Ga naar voetnoot* Maar juist omdat, door de veranderde tijden, allerlei normen niet meer opgaan, of althans niet meer toepasbaar zijn, gaat Robert (één uit de rij van Ferrons ‘kapotte helden’, zoals de flap het formuleert) in de onmiskenbare allure van zijn consequent conservatieve denken áán dat denken te gronde. Zijn opvatting die hij in zo'n fraaie Ferron-zin weergeeft: ‘Alleen in de geschiedenis, zo meende hij, kon hij de ankers vinden die hij in de toekomst diende uit te werpen’ (pg. 127) - lijkt magistraal, maar ís de kern van zijn ondergang. Op de verschillende fronten gaat dat in grote trekken als volgt. Als feodaal landheer is Robert een van de laatsten der mohikanen. Na de eerste wereldoorlog zette het verval (degeneratie en uitsterving) van de adel zich versneld voort; niet toevallig heeft Robert uit zijn vroegere huwelijk een zoon die het tegendeel van hemzelf is: een verwend kind, ongezond, dat een decadente, gesjeesde student wordt die het laatste geld van zijn vader erdoor jaagt. Het gezelschap waarmee hij soms tot schrik van zijn vader diens landgoed bezoekt bestaat vnl. uit hoerige derderangs-actrices e.d. Met het landgoed gaat het uiteraard snel achteruit (het is in feite failliet); steeds meer personeel moet verdwijnen, de opbrengsten van de landerijen hollen achteruit; de inkomsten waren toch al niet hoog (het is een moerassige, onvruchtbare veen-streek), maar Robert houdt tegen alles in vast aan de oude principes: de grond van je voorva- | |
[pagina 511]
| |
deren beheer je zoals het hoort tot in de dood. Ook in zijn militaire loopbaan leidt zijn conservatief plichtsgevoel (hij is kapitein van een compagnie in de eerste wereldoorlog) tot winst = verlies. Niet alleen dat hij keihard is voor zijn mannen en voor zichzelf, dat spreekt bij zo'n type vanzelf. Een principiële kwestie is, dat hij tijdens een belangrijke veldslag een order van een superieur niet opvolgde, en zijn compagnie volgens zíjn inzicht een andersluidend bevel gaf. Naar later blijkt won men door dié beslissing de veldslag, maar toch wordt er na de oorlog een proces tegen hem gevoerd wegens insubordinatie. En terwijl iedereen er uiteraard van overtuigd is dat hij, als hij het proces verliest (wat juridisch gezien waarschijnlijk is), gratie zal krijgen, loopt het anders: zijn plichtsbesef is zo groot, dat hij veroordeeld wíl worden (eigenlijk had hij, vindt hij, in die slag behoren te sneuvelen!), en als dat gebeurt weigert hij gratie te vragen - maar via anderen krijgt hij die toch. Voor hem een volstrekt eerloos einde van een militaire loopbaan - waar iemand met modernere opvattingen zijn optreden natuurlijk had toegejuicht. Ook in deze kwestie is zijn denken zo archaïsch dat het zich tegen hem keert. Dat gebeurt uiteindelijk ook in zijn persoonlijk leven: na zijn mislukte huwelijk heeft hij één grote liefde gehad (een militair verpleegster), een fantastische vrouw, die hij echter volstrekt eerbiedigt; hun plicht roept hen naar verschillende fronten (ze ontmoeten elkaar zo nu en dan), en als Robert alweer naar zijn landgoed terug is blijft zij ergens gewonden verplegen. Na een lange briefwisseling zien ze elkaar nog één keer (de ontmoeting is mede gearrangeerd door vrienden, die het gratieverzoek via háár willen laten lopen) - en haar pantser breekt eindelijk: ze biedt zich aan. Dit doet haar in zijn ogen van haar voetstuk vallen; zijn absolute normbesef staat hem niet toe zíjn grote, edele, allesomvattende liefde op die manier te realiseren. Ook hier weer zorgt zijn consequent maar archaïsch plichtsbesef ervoor dat de mogelijke vervulling van iets meteen het einde ervan betekent.
Op zichzelf vormen deze drie ontwikkelingslijnen naar een zeker einde al drie prachtige, tot een hechte eenheid gesmede verhalen - ze lopen door elkaar heen, het denken van Robert is het bindmiddel, en de structuur is zo helder dat men de draden zich gelijktijdig ziet ontwikkelen. De schrijver, of laat ik zeggen ‘de verteller’, is degene die de romanwereld organiseert - en daar kom ik bij een zeer belangrijk punt dat ik nog niet noemde: die verteller is bekend, het is Roberts knecht Tantel, die hem al tientallen jaren trouw gediend heeft. Begonnen als de hem toegewezen bediende in de oorlog, is hij ook nadien altijd bij hem gebleven - een prima baantje, zoals we nog zullen zien. Het verslag van Roberts ervaringen komt uit de mond (de pen zelfs, zoals aan het slot blijkt) van deze knecht - Ferron gebruikte ook al eens een nar van het personage als verteller. Maar: Tantel is meteen ook niét de verteller, eenvoudig omdat dat onmogelijk is. Zo zijn er regelmatig situaties waarin Tantels ooggetuigeverslag slaat op momenten waar hij zelf niét bij was. Tijdens een ontmoeting van Robert en zijn geliefde bv. (op pg. 58) trekt Tantel zich ‘in de dienstbodenkamer’ terug, waar hij zich ongetwijfeld prima | |
[pagina 512]
| |
vermaakt (zie ook hieronder), maar toch beschrijft hij omstandig wat er ondertussen in het andere vertrek gebeurde. Daar komt bij dat het boek stampvol zit met al dan niet gecompliceerde filosofische en andere uitspraken van Robert (w.o. de vele letterlijke citaten waar ik al op wees), en het is natuurlijk onmogelijk dat iemand zich dat allemaal letterlijk herinnert en het foutloos opschrijft. En zeker niet in déze gestructureerde (ook nietchronologische) romanvorm! Het is dus de schrijver van het boek (en of men die ‘de verteller’, ‘de vertelinstantie’ of gewoon Ferron wil noemen, is mij om het even), die al die uitspraken van Robert noteert en structureert, omdat hij ze nodig heeft om Roberts denken uit te drukken - en daartoe kruipt hij in de huid van een van de personages, de knecht Tantel. Maar waarom? Waarom niet gewoon een roman in de derde persoon over de landheer en zijn knecht? Waarom de structuur en de bewoordingen van de schrijver via een gefingeerd verslag, en via de visie, van de knecht? Daarvoor zijn enkele belangrijke, dwingende redenen. In de eerste plaats is daar de verhouding tussen Robert en Tantel; dat is een machtsverhouding, maar dan wel zo dat alleen uiterlijk, nl. volgens de sociale regels, de (bevels)macht bij Robert ligt, want de werkelijke macht ligt bij Tantel. Hij dient zijn meester, maar beheerst hem tevens, door diens afhankelijkheid van hem, èn door Tantels visie, zíjn manier van hanteren van het plichtsbesef. Dit laatste komt hieronder nog ter sprake; ik beperk me hier even tot het pure gegeven van de macht van de slaaf over de meester - waarbij de slaaf, dienstbaar blijvend, het hele verloederingsproces van de feitelijke zwakkere meester meemaakt en uiteindelijk de zaken naar zijn eigen hand zet. Dit doet onweerstaanbaar denken aan hetzelfde soort machtsverhouding in Losey's film The Servant - maar Tantels macht gaat verder, want: hij is de verslaggever! Als beschrijver van Roberts ondergang heeft hij absolute macht over hem (die heeft de schrijver ook - maar die is zijn knecht niet!), en al weet de lezer dat het in concreto niet kan, binnen de romanruimte is Tantel wel degelijk de schrijver. M.a.w.: de romanschrijver geeft zijn macht over de hoofdpersoon in handen van een tweede personage - en diéns macht over de hoofdpersoon, daar gaat het in feite om. Dus zowel de macht van de maker van de romanwereld wordt erdoor verdubbeld, alsook de macht van het zg. vertellend personage. Belangrijker nog is de tweede factor die, naast de pure meester-knecht(schrijver)-situatie, Tantels macht over Robert bepaalt: zijn volkomen andere manier van omgaan mèt die machtsverhouding. Ook daarin tekent zich Roberts ondergang: voor hem is zijn macht over Tantel een volkomen natuurlijke zaak op grond van zijn conservatieve stands-denken; hij ziet (natuurlijk) niet dat dit allang niet meer geldig is, en dat de werkelijke machtsverhouding een andere moet zijn - en wel een héél andere. Want Tantel staat óók wel voor een deel achter de oude knechtenplicht-opvattingen, maar: hij gebruikt ze! Hij is iemand van een nieuwere tijd, erkent de slaaf-meesterverhouding niet uit principe (zoals Robert), maar in zijn eigen belang; hij heeft er een prettig baantje door, beziet zijn meester in diens diverse neergangsprocessen zeer objectief, en maakt (zeer terloops en tussen de | |
[pagina 513]
| |
regels, maar wel:) heel duidelijk, dat híj wel raad weet met zijn leven! Aan het slot, wanneer de degeneratie van de inmiddels vrijwel seniele Robert zover is voortgeschreden dat hij jammerlijke pogingen aanwendt in de richting van een mooie vriendin van zijn liederlijke zoon, is Tantel degene die de betreffende dame, alsof het vanzelf spreekt, al versierd heeft - terloops laat hij dat in zijn verslag even merken. Het is vanuit die visie, die van Tantel, dat het ondergangsverslag van een vertegenwoordiger van een overleefde, archaïsch-conservatieve denkvorm het best beschreven kan worden: een visie die ‘de plicht’ eveneens erkent (het is immers een algemeen, altijd geldend menselijk verschijnsel), maar op een omgekeerde manier dan die van Robert; niet als ethische wet, maar als nuchtere levensnoodzaak. Is de ‘sociale onvrijheid’ van het zijn plicht moeten vervullen voor Tantel, omdat hij de nuchtere noodzakelijkheid ervan inziet, dáárdoor de basis voor zijn reële levensvrijheid, voor Robert is de ‘sociale vrijheid’ van het hebben van een knecht, maar ook van het kunnen kiezen voor een ‘hogere’ vorm van plicht, de dienstbaarheid aan een ideeënconstructie, zijn reële levensonvrijheid, zijn ondergang. Alleen vanuit Tantels modernere visie, èn vanuit zijn situatie van rechtstreekse betrokkenheid bij het plichtvraagstuk, is de verkalkte denktrant (ondanks de allure van dat denken zelf) van Robert optimaal beschrijfbaar - daarom kruipt de schrijver in Tantels huid.
De visie van Tantel heeft tenslotte nog een belangrijke implicatie, die de betekenis van Ferrons denk-onderzoek in volle omvang aantoont. In het begin van dit stuk merkte ik op dat het bij Ferron gaat om de omschrijving van het ‘slechte’ menselijk denken, in al z'n variëteiten, die al zovele malen in de geschiedenis tot rampen hebben geleid - met het fascisme als (voorlopig?) eindresultaat. Ferron beschrijft het conservatieve denken (in dit geval het ijzeren Pruisische plichtsbesef - één van de belangrijkste onderdelen van het fascisme), en dat conservatieve denken is, in steeds wisselende verschijningsvorm, van alle tijden, hóórt bij de mens - zelfs ook bij een juist tamelijk sympathiek personage als Robert, in zijn naïeve rigiditeit en de allure van zijn beginselvastheid. Dus benadert Ferron zijn personages, al plaatst hij ze in een sociaal-historische contekst, in eerste instantie psychologisch/filosofisch, en niet sociaal-historisch. Zijn romans zijn ‘ideeënromans’. Heel duidelijk is dit ook zo met het onderhavige plichtsbesef: ook dat is van alle tijden, maar het is niet onveranderlijk! Het is afhankelijk van wie het hanteert, en hoe. En door het archaïsch plichtsbesef van Robert te laten beschrijven door Tantel, met een ander, moderner plichtsbesef, benadrukt Ferron niet alleen dat bepaalde menselijke eigenschappen en het denken over die eigenschappen eeuwig en algemeen geldend zijn, hij laat tevens zien dat en hoe ze aan verandering onderhevig zijn - en dáármee haalt hij zijn sterkste slag binnen: want juist door standaard-ideeën in hun veranderde gebruikswijze en -waarde aan te dienen (dus vàn Tantel, óver Robert), stijgt zijn schijnbare ideeënroman boven het genre uit, en wordt het tòch een verantwoorde sociaal-historische visie! De ondergang | |
[pagina 514]
| |
van de oude machthebbers (het feodalisme) heeft in Europa, laat staan in de Weimar-republiek, immers niet de macht aan de arbeiders gebracht (maar aan een nieuwe klasse: de industriëlen), en zelfs ook hun denken over plicht en macht heeft Hitler dichterbij gebracht - de arbeiders hebben de macht na de eerste wereldoorlog niet overgenomen, maar de knechten hebben het beter gekregen. Een pregnant sociaal-historisch beeld, via het prachtig geschreven verslag van een knecht over het denken van zijn gedoemde meester - ik vind het een prestatie.
j.j. wesselo |
|