Roel R. Van Londersele en Eriek Verpale te analyseren.
Het enige punt waarop Van Hoofs historische terugblik steunt, is het begrip ‘neo-romantiek’, maar precies die term vindt hij hoogst inadequaat en, voegt hij daaraan toe: ‘In feite zou men met iets minder gevaar voor verwarring kunnen spreken van subjectieve poëzie, en de hele beweging dan ook het subjectivisme noemen, juist vanwege de uitgesproken ik-gerichtheid ervan. In de Nederlandse literatuur spreekt men trouwens van neoromantiek wanneer het gaat over de periode rond 1900 met auteurs als Couperus, Van Schendel, Van der Leeuw, I. Querido en P.H. van Moerkerken.’ Van Hoof laat niet na in een voetnoot te vermelden dat hij dit laatste gegeven ontleende aan een werk dat in deze materie wel bijzonder gezaghebbend mag heten, namelijk de... Spectrum Encyclopedie.
Dat het begrip neo-romantiek hier in wezen alleen het Noordnederlandse proza geldt, kon Paul Schampaert, de bespreker van deze bloemlezing, er niet van weerhouden de jongste Vlaamse poëtenbent meteen ook maar voor te stellen als ‘De Dichters van de Derde Romantiek’. Van een terloopse opmerking maakt deze recensent vliegensvlug een historisch schetsje, daarbij, samen met inspirator Van Hoof, achteloos voorbijgaand aan andere gezaghebbers in deze materie als bijvoorbeeld Urbain Van de Voorde, die de gehele periode in de Vlaamse poëzie voorafgaand aan W.O. I neo-romantisch noemde (Critiek en Beschouwing, 1931) of Paul De Rijck, die een hele meute dichteressen tot een met zoveel woorden neoromantisch genoemde stroming rekende (Dichters getuigen, 1943) of R.F. Lissens, die het rond tijdschriften als Vlaamsche Arbeid en De Boomgaard ontstane werk ook alweer als neo-romantisch boekstaafde (De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden, 19531, 19674). Op die manier komt onze Criticus van de Derde Rang, indien hij er ooit in slaagt de dorpsbibliotheek van Genoegselderen stuk te lezen, ongetwijfeld nog tot de ontdekking van ‘De Dichters van de Dertiende Romantiek’.
Wat Van Hoof aan wetenswaardigheden spuit over de romantiek, heeft hij ontleend aan... een schoolboek, namelijk de ‘Grote Ontmoeting’ over De Romantiek. Eén klein voorbeeld. In dit laatste werkje luidt het over Shelley: ‘(...) tijdens zijn opleiding in Eton en Oxford kweekte hij er alleen maar een groeiende haat tegen tyrannie en gezag’. Bij Van Hoof wordt dat: ‘Van Shelley (1791-1822) is bekend dat hij al tijdens zijn schooltijd op Eton een haat kweekte tegen tirannie en gezag (...)’. En zo gaat dat regelslang door.
Dat Van Hoof een volslagen leek is, niet alleen met betrekking tot de zogenaamde neo-romantiek, maar ook waar het de historische romantiek betreft, blijkt ten overvloede waar hij zijn schoolboek dat ‘overzichtelijke boek’ noemt, klakkeloos de onjuiste geboortedata van Shelley en Keats overneemt, de titel van Kleists stuk Die Hermannsschlacht consequent fout schrijft en een enormiteit als Ideeën oder le Grand reproduceert waar Heines titel luidt Ideen. Das Buch Le Grand. Wat Van Hoof helemaal van zichzelf heeft, is de Nederlandse variant van Wordsworths naam, namelijk Woordsworth.
Van hetzelfde allooi is Van Hoofs taalvaardigheid. Zo heeft hij het over ‘wreed-