| |
| |
| |
Daniël Van Hecke
De vlucht
Suite voor éénhandige
‘La vie est une affaire sérieuse, à cause de sa futilité’
(Emile Ajar - ‘Gros-Câlin’)
Lang vóór hij die zekerheid kon verwoorden, wist Simon dat het met hem zou mislopen. Hij was een schriele kleuter met piekhaar, flaporen en spillebeentjes en als er tantes op bezoek kwamen, pootte men hem als een feestgebak op tafel, waar hij dan zijn eerste kunstje vertoonde: door een snelle rotatie van de duimgewrichten voerde hij een ongewilde imitatie op van de revolverheld.
De tantes kirden en trachtten gehurkt onder hun malle hoeden het kunstje na te bootsen, wat niet lukte. Simon keek hen daarbij niet aan, maar bleef strak naar de stereotiepe dans van zijn duimen staren. Als de tantes moegelachen waren, keerden ze zich van Simon af om aan hun parfait amour of hun elixir te nippen. Pas dan kon hij verder ongestoord met de bal spelen. Men dacht dat hij door dit ritueel de aandacht op zich wou vestigen, maar in feite wou hij die juist ontvluchten. Kleffe attenties waren aan hem niet besteed. Wie naar zijn duimen keek, lette na een tijdje niet meer op hem en het gevaar voor ongewenste - want opgedrongen - kommunikatie was meteen bezworen. Simon was een buikspreker die zijn pop net zolang hetzelfde zinnetje liet herhalen tot de toeschouwers verveeld wegdroomden. Later zou hij die surrogaatkommunikatie tot een gevarieerd gamma uitbouwen, telkens er iets van hem verwacht werd, d.w.z. - in de veronderstelling dat de Grote Kwalen niet eerder toesloegen - gedurende maksimaal zo'n driekwart eeuw. Il prendrait son temps pour emmerder le monde.
Toen de verhakkelde teutoonse troepen uit het straatbeeld waren gestrompeld, zag Simon als jongetje van zeven toevallig hoe een jonge
| |
| |
vrouw uit een boekhandel werd gesleept, waarna enkele kerels met armband en mitrailleur haar op de knieën dwongen om als een offerlam te worden kaalgeschoren. Ze hield haar verfomfaaide jurk krampachtig voor haar borsten en trachtte hulpeloos de smurrie en het bloed van haar gezicht te vegen. Eén enkel ogenblik keek ook zij Simon vol verwachting aan en die keer voelde hij zich te machteloos om kunstjes te vertonen.
Later zouden weldenkende burgers hem verklaren dat men met die moffenhoeren wel vrij ruw had gesold, maar dat dit niet opwoog tegen de koncentratiekampeksperimenten. Diezelfde denkers vonden het jammer dat De Bom pas tegen de jappen kon worden getest. Simon begreep dit kruideniersgepingel met gruwelartikelen niet al te best, maar hij was wel onder de indruk van de overredingskracht waarmee men hem in dit pandemonium wou inwijden. God lag in die tijd reeds geruime tijd op apegapen, maar zijn bastaardkinderen - de ideologieën - stelden het nog opperbest. Simons vader trachtte hem mee te tronen naar een speelgoedwinkel, maar de jongen leek wel gebiologeerd door het tafereel van de gekastijde Magdalena. Net toen de vrouw door haar tranen heen naar hem glimlachte, begon het op de omstaanders boeken te regenen. Enkele mannen met witte armband sloegen de inboedel van de boekhandelaarster aan diggelen en gooiden haar voorraad door de ramen. Een gehavend boek viel voor Simons voeten: hij raapte het op en bekeek het plaatje waarop het toevallig openviel. Het toonde een jongetje dat op de rug van een zwaan door de ruimte zweefde. Simon had nooit erg van sprookjes gehouden, maar op dit ogenblik wist hij dat ook hij ooit door de ruimte zou vluchten vóór ze hem op de knieën kregen.
Zijn vader protesteerde niet toen Simon het boek opraapte en tegen zich aandrukte. Het boek heeft hij lang bewaard, maar nooit las hij het sprookje, waarschijnlijk uit angst voor een mogelijke fatale afloop. Hij wist ook dat hij later met boeken zou te maken hebben, maar hoe was hem niet duidelijk.
Dat zijn leven in het teken van de Grote Onmacht zou staan, bleek eigenlijk reeds jaren vroeger, toen de teutonen hun parademarsen nog binnen de eigen grenzen hielden. Als kleuter had Simon nog een vrij
| |
| |
idyllies stadsbeeld gekend met hoepels, tollen, vliegers en knikkerspelletjes op binnenpleintjes. Het rommelde wel, maar enkel ingewijden hadden daar last van: de horizon van Simons ouders reikte niet verder dan de laatste tramhalte. Ruimte te over dus voor de kleinschalige tragedie. Die ontvouwde zich in al haar groteske luister toen Simon op de kleuterschool moest.
Als enig kind had hij zich reeds moeten afzetten tegen de pesterijen van getrainde grote-gezinnen-spruiten uit de buurt, maar nu brak de hel los. Door een bazige juf werd hem een stoeltje gewezen tussen een soort balkende macrocefaal die helemaal onder de pukkels zat en - voor Simon het summum van het Mysterieuze, het troebele Onbekende - een roodharig meisje met vlechtjes, een wipneus vol sproeten en een schortje waarop een konijn was geborduurd. Ze heette Muriël of Delphine: prachtige namen, vond Simon. Hij had later altijd gehoopt dat als hij van een vrouw ging houden, zij Muriël of Delphine zou heten, maar dat was nooit zo uitgevallen. Het kleine meisje lette niet op hem, verdiept als ze was in haar handwerk.
Toen de juf ook Simon een mandje toeschoof met kralen, garen, matjes en rudimentaire patronen, begon zijn onderlip meteen te trillen. Hij wierp een steelse blik op de vaardige vingertjes van Muriël-Delphine en wist dat hij verloren was: dit bracht hij nooit voor mekaar. Jaren vóór de psychologen zich over dit probleem zouden buigen, had Simon de faalangst uitgevonden. Hij liet zijn duimen wippen, maar niemand lette erop. De juf wees woordenloos naar het mandje. Toen deed Simon beroep op het ultieme en meest vernederende vluchtmiddel: hij begon te huilen, met diepe, paniekerige uithalen. De macrocefaal balkte entoeziast en Muriël-Delphine keek verbaasd op van haar kraaltjes. Toen deed ze iets wat Simon nooit zou vergeten: ze nam de kraaltjes uit zijn mandje en toonde hem geduldig hoe je die tot een snoer reeg. Simon snikte nog wat na, snoof en keek verrukt toe. Hij had nu ook de kultus van de vrouw uitgevonden en daar zou hij patent op nemen. In enkele weken leerde Muriël-Delphine hem hoe zich te behelpen in dat voor hem zo kwaadaardige wereldje van strik-knoop-kleef-prik- en luswerk. Toen ze verhuisde en van school ging, kende Simon voor het eerst het Grote Verdriet.
Hij zou weliswaar levenslang worstelen met sloten, schrijfmachines,
| |
| |
auto's, behangpapier, platendraaiers en draaideuren, maar Muriël-Delphine had die hulpeloosheid net voldoende gededramatiseerd om hem uit het psychiatries instituut te houden.
Omdat Simon kennelijk de materie niet beheerste en bovendien behoorlijk bang was van zijn medemensen, zou hij een onlesbare behoefte aan dedramatisering ontwikkelen: hij mat zich een ironie aan die dubbele bodems en distanciëring moesten suggereren en hanteerde die met groeiende vaardigheid, soms tot vermaak, maar vaker nog tot ergernis van zijn omgeving. Zijn verbale hoogstandjes lokten soms applaus uit, ook al sloegen zij nergens op, want Simon was te begaan met zichzelf, te bezeten door zijn permanente geestelijke facelift om tot de oplossing van enig konkreet probleem te kunnen bijdragen. Hij leek wel die Shakespeare-akteur die op het einde van zijn karrière behekst werd door de angst op scène zijn pofbroek te verliezen. Hij transpireerde, haalde flarden tekst door mekaar en werd in aller ijl op rust gesteld en in de adelstand verheven.
Maar daar was de Simon van het prille post-teutonentijdperk nog niet aan toe. Hij herinnerde zich hoe de kanadese krijgers in het stadspark tegen hun tanks aanleunend corned beef en kauwgom vraten en hoe ze trefzeker hun dolken in de bast van een plataan mikten. De deugdzame meisjes die niet voor de teutonen bezweken waren, lieten zich nu wat graag in een jeep of zijspan tillen voor een ritje naar de buitenwijken. Men vond er enkelen terug met opengereten buik en stukgebeten tepels, maar dat werd de ruiters van de apokalyps niet echt kwalijk genomen: ze kwamen immers shell-shocked uit de vuurlijn gekropen en sommigen waren bovendien te vroeg van de navelstreng weggerukt. Hoe blijf je dan overeind in een ballet van fosforschichten?
Simon hoorde vreselijke verhalen over nieuwe kwalen. Ook in het couture-atelier waar een drietal meisjes werkten met wie Simons moeder goed bevriend was, hing de weeë geur van Camels en Players. Eén van de meisjes smoesde dagelijks op de overloop met een amerikaanse farmer in luchtmachtuniform. Later bleek hij als straatveger in Central Park tot de gesjeesde Rockefellers te behoren, maar ook die
| |
| |
mytomanie diende op rekening van de overwinningsroes geboekt: enkele jaren in de hel gaven recht op een gedroomde werkelijkheid.
Als Lucy - het gemystifieerde ontwerpstertje - Bills brieven voorlas, hing een religieuze stilte in het atelier. Toen één van Simons stuiters onder de gemeenschappelijke werktafel rolde, ging hij die op handen en voeten achterna en zo was Simon getuige van zijn eerste eroties visioen: zes paar meisjesdijen, gehuld in knisperende nylons, die als in een dolfijnenballet sierlijke kurven tekenden of plots - bij een moeilijke passage in de brief - stolden tot een zwart-wit tableau vivant van strakke kuiten en beschaduwd dons gehuld in de ‘flou artistique’ waarmee David Hamilton laten zijn marsepeinen erotiek zou verkopen. Simon trachtte zich voor te stellen hoe Muriël-Delphine er later zou uitzien in kikvorsperspektief getooid met nylons van Bills merk, maar zijn fantasieën werden abrupt onderbroken door het gegil van één der meisjes dat Simons beate kontemplatie had opgemerkt. Hij werd als een onzindelijk kattejong bij het nekvel gegrepen en mocht voortaan enkel nog op de overloop spelen. Zijn eerste ingrijpende visionaire ervaring werd met verbanning bestraft. Tot de jaren van reflektie gekomen, zou Simon de geschriften van de mystici ontmaskeren: ze hadden grof gelogen omtrent de oorsprong van hun verrukking. Hij zag hen voortaan als preutse pornografen en nam zich voor in een volgend bestaan aan dit onderwerp een studie te wijden.
Zowat een jaar later, toen iedereen zijn voyeursnummertje vergeten was, mocht Simon twee van de meisjes begeleiden tijdens een kanotochtje op de Leie, een rivier die toen nog overdadig was gekleurd door slierten mos en deinende bedden riet en waterlelies.
Het oudste meisje, een genereus gebouwde verpleegster die het met een Bevrijder uit Toronto hield, had als roeister ooit de één of andere titel veroverd.
Met een gummiboei ongemakkelijk op okselhoogte klampte bangelijke ‘waterman’ Simon zich krampachtig vast aan de rand van het bootje. Toen het meisje tijdens een sprintnummertje zijn angst bemerkte, viste ze Simon lachend op uit zijn boei en plantte hem tussen haar dijen, terwijl ze met een geruststellend gebaar zijn hoofd tegen haar buik aanvleide. Dan liet ze de kano met soepele halen op
| |
| |
snelheid komen. Simons angst bedaarde: hij rook de eksotiese geur van haar zweet en liet zijn hoofd gewillig meedeinen op het ritme van haar buikspieren.
Het schurende geluid van het riet langs de kiel gaf hem het gevoel in een warme kokon door de ruimte te schieten. Hij sloot de ogen en genoot.
Zwemmen zou hij pas later leren, maar het water werd vanaf dit ogenblik zijn vertrouwde element. Dit was dus het doopsel van het bloed.
Verrukking bleef in Simons jeugdjaren wel een schaars feestelijk gerecht. Hij groeide spichtig uit in de late oorlogsjaren, ietwat overbeschermd door een fijngevoelige, maar aan chroniese hoofdpijn lijdende moeder die in haar piepklein garenwinkeltje nu en dan een paar handschoenen kwijtkon aan in krakende Stiefeln paraderende teutoonse officieren en een verkrampte vader die dank zij de welwillende bescherming van een chef evolueerde van gesjeesde bankwerker tot onbevoegde bediende.
Als karakteristiek voor de techniese bekwaamheid van zijn vader herinnerde Simon zich hoe deze zich op een winteravond onder het miezerige lamplicht voor het verduisterde keukenraam over een defekte wekker boog.
Na urenlang gepeuter met een te grote schroevedraaier, liet zijn vader de wekkerveer ontglippen die zich net boven zijn rechteroog in zijn voorhoofd boorde.
Gebarsten ramen en uit de voegen gelichte deuren - kleine ongemakken als gevolg van inslaande V2-tuigen in de randstad - werden in het van jicht kromstaande rijhuisje even doeltreffend opgelapt.
Hamer of knijptang mocht Simon nauwelijks aanraken. Zijn vader meende immers - daarbij blijk gevend van enige zelfkennis - dat het hanteren van dit weerbarstige gereedschap minstens tot zelfverminking moest leiden. Simon mocht hoogstens een ladder ondersteunen of spijkers aanreiken. Zodra zich een karweitje aandiende, maakte Simon zich dan ook onzichtbaar.
| |
| |
Het niet beheersen van de materie was toen voor hem reeds tot obsessie uitgegroeid.
Zijn vader had er een maagzweer aan te danken. Simon zou levenslang optreden als een weigerachtig akteur door een dronken regisseur op het verkeerde moment op de scène getrapt in een voor hem onherkenbaar dekor. Zelfs toen hij in zijn beroepsleven een zekere plankenvastheid had verworven, vreesde hij elk ogenblik als bedrieger te worden ontmaskerd. Enkel het bewustzijn dat niemand zijn onzekerheid doorzag, gaf hem de moed overeind te blijven, zij het dan met gebalde vuisten, om de stigmata van de angst niet prijs te geven aan de röntgenblik van die eeuwige man op de eerste rij.
Maar voor de kleine Simon had De Vijand nog geen kosmiese allures: hij dook slechts sporadies op in de gedaante van een kameraadje, een gebuur, een bezoeker.
Uit het arsenaal van Simons kleine vooroordelen en rankunes - die heksenbrij waaruit we later onze ‘levensvisie’ distilleren - profileerde zich een beklijvende afschuw voor de ‘middenstand’.
Kleine Simon koesterde lang een slaafse vriendschap voor een arrogant buurjongetje, zoontje van een welvarend drogist met zakenmanambities. Kort na de teutoonse aftocht nam diens zaak een voor de bescheiden buurt nogal merkwaardige vlucht.
Buiten de winkeluren werd Simon er in zijn van stijfsel glimmend kiekje geduld als een misplaatst verschijnsel door de jongste zoon op besmuikte wijze binnengeloodst.
Hij maakte er voor het eerst kennis met een huishouding in geledingen. Het kantoortje waar vader krenterig de status van zijn vroom kroostrijk gezin boetseerde, leek zoiets als het heilige der heiligen.
Je mocht er slechts zwijgend en op kousevoeten binnen om je wekelijkse zakgeld te innen of er enkele slagen in ontvangst te nemen van de ‘martinet’, het keurige zweepje dat naast de deur was bevestigd.
De sigaren van de patriarch hadden een wierookgeur. In het magazijn - de machinekamer als het ware - werd je de adem benomen door ammoniakgeuren uit buikige groene flessen. Het rook er naar macht en gevaar. Uit angst voor een eksplosie durfde Simon er nauwelijks bewegen. Ook de hautaine design van de zwarte Packard in de aan- | |
| |
grenzende garage droeg bij tot Simons gevoel van onbestemde terreur.
Toen hij op zekere dag binnensloop vóór het beëindigen van het middagmaal, zag Simon vanuit een hoekje van de eetkamer hoe de diskreet drukdoende vrouw met schort die de schotels op tafel bracht, zich daarna terugtrok in de keuken om er op haar eentje te eten.
Er liepen meer vrouwen met schorten rond die allen uitmuntten in geluidloze bedrijvigheid. Ze werden door de heer des huizes toegesproken op de korrekt afgemeten toon die hij ook aansloeg in zijn wenken aan de herdershond Kazan, waarop het dier de oren in de nek vleide als uiting van onvoorwaardelijke onderdanigheid. De baas keek daarbij de hond niet aan.
Toen Simon met identieke stembuiging een koekje werd aangeboden, weigerde hij paniekerig en brutaal, in het platte dialekt dat zijn moedertaal was.
Servetten werden aan de mond geheven en acht stramme ruggen wendden zich in zijn richting.
Toen Simon begreep dat de plotse stilte als blaam voor hem was bedoeld, liep hij rood aan tot in de haarwortels.
De patriarch velde Simons vonnis met één zinnetje aan het adres van zijn jongste telg: ‘Je kan spelen met wie je wil, maar haal in godsnaam niet de hele straat over de vloer’.
Verder werd Simon beleefd genegeerd.
Dertig jaar later zou hij slechts moeizaam zijn leedvermaak onderdrukken telkens als de maffia van de supermarkten en discounts weer zoveel kleine kikkers verzwolg. Hun gekwaak had zijn trommelvliezen blijvend letsel toegebracht.
Het fascisme van de Grote Megalomanen bleef natuurlijk de te bestrijden draak, maar Simon had meer te maken met het gebrillantineerde fascisme van de kleinburger en alle latere rationalisering ten spijt, zou die haat in zijn hart nooit meer te stillen zijn.
Als ekskuus - want ekskuses verzinnen was één van zijn geliefkoosde aktiviteiten - zou hij later beweren dat de kleinburgers slechts gerateerde talentloze Grote Megalomanen waren.
Bovendien vormden ze - zoals periodiek de spreeuwen - een gevaar door hun ongeremde voortplantingsijver.
| |
| |
Dit in tegenstelling tot de Grote Megalomanen die - zoals bleek uit psychanalitiese eksposees - meestal impotent zijn.
Simon kocht zijn rolletje drop dus uitsluitend in zielige, bouwvallige winkeltjes, beheerd door sprookjesachtige toverkollen in zwarte sjaal.
Niet uit vroomheid, maar om redenen van sociale promotie werd Simon voor twaalf jaar toevertrouwd aan de medicijnmannen in zwarte toga. Hij maakte er de onvermijdelijke ‘geloofskrisis’ door en werd enkele keren homofiel benaderd door hitsige frustraten die naar pijptabak en verschaald sperma geurden.
Simon was toen echter reeds te behekst door de andere sekse om daarop in te gaan. Hij ontvluchtte moeiteloos hun trillende handen en droeg hun geen rankune toe.
Toen hij later een zeldzame keer door de zwarte poort het vaalrode gebouw met de lelijke torentjes betrad, bracht hij voor elk van hen een fles whisky mee, stiekem in zijn boekentas.
De flessen werden door één van de zieleherders gretig besnuffeld en opgeborgen achter het verzameld werk van Thomas a Kempis.
Zijn kollega had zich reeds een paar jaar eerder een levercirrose gezopen. Voor hem kwam Simons mededogen - een nogal makabere variant op de hem ingeprente kristelijke karitas - iets te laat. Waarom hij voor deze eerder morbide personages vertedering opbracht, was Simon niet helemaal duidelijk.
Hij beschouwde hen als gevangenen van een neurotiese schuldideologie waartegen hijzelf jaren had moeten opboksen. Slechts moeizaam had hij zich bevrijd van de gotiese magie - gesimboliseerd in het vampiristiese en kannibaleske ritueel van de konsekratie - alvorens zich hals over kop in de chaos van de realiteit te storten.
Met de tijd was zijn trots op dit wapenfeit afgebot. Hij besefte dat hij met meer gekultiveerde en traditiegebonden ouders net zo goed een medegevangene van de zielepootherders had kunnen worden. Misschien was hij dan hoogstens geëvolueerd tot zo'n nieuwlichtersteoloogje dat levenslang over het Hymen van De Maagd had gepolemiseerd met een kippige aartsbisschop.
Misschien ook was zijn verzet louter biologies gedetermineerd: hormonale sekreties en genetiese grillen leggen ons denken wellicht meer aan de ketting dan we vermoeden.
| |
| |
Simon hield van renegaten, maar de wanhopige Prinzipienreiter fascineerde hem ook later nog. Althans in voldoende mate om zonder grimas een blanke lelie op zijn kist te laten neerdwarrelen.
In die jaren nam Simon van de buitenwereld slechts de vage kontouren waar die je als nachtreiziger registreert door het bedompte raampje van je treinkompartiment. Hij zou er zich levenslang over verbazen hoe de Grote Gebeurtenissen slechts in schaarse flarden tot zijn bewustzijn waren doorgedrongen.
1950. Koreaanse oorlog.
De paniek sloeg slechts even toe, toen getraumatiseerde huisvrouwen lukraak levensmiddelen begonnen te hamsteren.
Simon herinnerde zich het gevloek van zijn vader toen die het op zekere morgen zonder koffie moest stellen.
Hij knoeide woedend met het teebuiltje en vroeg zich verongelijkt af waarom hij weeral het slachtoffer moest zijn.
Gedurende enkele dagen volgde hij de krijgsverrichtingen in de krant. Zodra de hamsterwoede was bekoeld, beperkte zijn lektuur zich als van ouds tot de sportpagina's. Simon, toen reeds een fervent filmvretertje in de plaatselijke wijkbioskoop, kon niet geloven dat het volk dat zoveel musical-sterren met gaaf gebit en zoveel swingende negers eksporteerde, zich geroepen voelde tot zo'n roemloos geploeter in aziatiese rijstvelden.
Gezien de verregaande gluiperigheid van de japs in de amerikaanse oorlogsfilms, hield Simon zijn oordeel voorlopig toch maar in beraad. De enige man met spleetogen in de kennissenkring van Simons ouders versjacherde wel eens hondejongen en naar verluidde knoeide hij dan meestal met de stambomen. Daarmee was de zaak bekeken.
Drie jaar later werd de wapenstilstand ten huize Simon als een routineberichtje uit het gemengde nieuws ondergaan.
In het laatste oorlogsjaar overleden Picabia, Dufy, Mendelsohn en Prokofjev, allen onbekend ten huize Simon.
Datzelfde jaar overleed ook Simons grootvader.
Simon herinnerde zich een stuurskijkende roodharige kop met fietssnor onder een muisgrijze ruitjespet. De man was ook voorzien
| |
| |
van een voor die tijd nogal provocerend welvaartsbuikje, onderstreept door een gouden horlogeketting, zowat zijn enige bezit, de geraniums op het balkonnetje van zijn kazernewoning niet in acht genomen. Hij had de teloorgang van de vlasindustrie in de Leiestreek meegemaakt en was ondanks zijn bekwaamheid als monteur van stoommachines van het ene bedrijf naar het andere versast, dit wegens zijn verregaande onhandelbaarheid. Wie enige kritiek had op zijn werk, kon meteen zijn dekking verzorgen. Hij dronk enkel stout en was na het derde glas niet langer aanspreekbaar.
Toen de oude man na een goede zestig jaar cijferen aan een hartaanval bezweek, bleek hij op zijn spaarboekje een bedrag te hebben vergaard dat na het overleven van een aantal fikse devaluaties net toereikend was voor de aankoop van een nieuwe fiets, iets waaraan je in het hiernamaals - waarvan hij weinig verwachtte - waarschijnlijk geen behoefte hebt.
Simon herinnerde zich de vergeelde krantenfoto waarop zijn grootvader trots poseerde naast de eigenhandig ontworpen en in koper gegoten miniatuurstoommachine die hem aan een onderscheiding hielp op een tentoonstelling van een vereniging die zich zonder een zweem van ironie en met de platvloersheid inherent aan volkshuiskultuur ‘Geluk in 't Werk’ noemde.
Het prachtstuk was enkele keren met Simons ouders meeverhuisd, maar nadat zijn moeder aan een hersentumor was bezweken, hield zijn vader een meedogenloze opruiming en de enige vonk van artisanaal genie die de familie ooit had gekend, zwierf verder als dwaallicht op de vuilnisbelt.
Lang daarna spookten nog sinistere beschouwingen over vergankelijkheid door Simons brein.
Hij hield aan deze herinnering een passie over voor het intense, het vluchtige, het paroksistiese moment.
Daarom werd voor hem het orgasties beleven een summum van voltooiing, een robijn gevat in een schrijn van affekten.
Monomaan tot in de vingertoppen, zou hij ook hierin zijn gedoemd tot absolute eksklusiviteit, maar met dit inzicht zou hij zich slechts na aanzienlijke averij verzoenen.
Hij vreesde echter ook dit moment in woorden te strikken, omdat hij
| |
| |
wist dat na hem steeds iemand bereid zou zijn de neerslag van zijn ekstaze als een verloren voorwerp achteloos te takseren en naar de prullemand te verwijzen.
Het kostte hem ook de grootste moeite - als de omstandigheden hem daartoe dwongen - een nieuwe leefruimte in te richten of de bestaande op te knappen of te reorganiseren.
Onder elke verflaag raadde hij reeds de muffe vlekken.
Hoewel honkvast en uit luiheid ook oerkonservatief, kreeg hij door zijn slordigheid een inautentiek bohème-image toegedicht.
Een tweede aktualiteitsgebeuren dat Simon was bijgebleven, had zo mogelijk nog minder met zijn myope leefwereld te maken.
Toen de gekompromitteerde vorst - Simon bekend door afbeeldingen op geëmailleerde koekjesdozen - troonsafstand deed ten voordele van zijn zoon - in '51 reeds een uit Mme Tussauds ontsnapte ledepop met langlaufschreden - volgde Simons moeder de plechtigheid in de woonkamer, één en al aandacht voor de radio met de kitscherige art déco-bekleding.
Toen de kommunistiese volksvertegenwoordiger Lahaut zijn ‘Vive la république’-kreet de eter ingalmde, barstte Simons moeder in tranen uit. Als gesensibiliseerde lezeres van ‘Le patriote illustré’ beet ze op haar zakdoekje en mompelde ontsteld: ‘Die arme jongen’.
Simon keek haar perpleks aan, trachtte de oorzaak van haar verdriet te achterhalen en voelde zich voor het eerste gekonfronteerd met het abstrakte begrip ‘macht’. Hij klapte zijn Karl Mayboek dicht en trachtte iets meer te weten te komen over koningdom en republiek. Moeder wuifde zijn vragen weg, lachte een tikje beschaamd om haar sentimentele reaktie en begon verwoed de eikehouten tafel te boenen, het enige meubel dat qua aanzien enigszins in de richting van royalistiese simpatieën kon wijzen.
Simon zou tegenover machthebbers of ordehandhavers een ambivalent gevoelspatroon ontwikkelen dat zijn reeds aangeboren besluiteloosheid niet ten goede kwam.
Enerzijds ontbraken hem de fizieke kracht en de nodige branie om tegenover speelkameraadjes het leiderschap op te eisen, maar ander- | |
| |
zijds trachtte hij wel kopstukken te beïnvloeden om een situatie naar zijn hand te zetten.
Zo werd hij uit de jeugdbeweging gewipt toen hij enkele raddraaiers tot staking kon overhalen omdat zijn geliefkoosd voetbalspel wegens een overmaat aan glasscherven de baan moest ruimen voor zoektochtjes en ritmies gehuppel op blokfluitmuziek.
Zijn moeder was pijnlijk verbaasd over die onvermoede opstandigheid en Simon zelf kon geen steekhoudende verklaring geven.
Toen hij in de zestigerjaren mee opstapte in een studentenbetoging, geraakte hij schouder-aan-schouder-kameraden klem in het bezette rektoraat van de plaatselijke universiteit.
De politie chargeerde en Simon werd samen met een trits spartelende geestesverwanten bij de benen langs de wenteltrap naar de binnenplaats gesleept.
Enkele rabiate geüniformeerden spaarden de gummiknuppel niet, maar Simon werd vastgegrepen door een jonge, zwaar transpirerende neofiet die hem zichtbaar spaarde en zich bijna verontschuldigde voor zijn overijverige kollega's.
Toen uitgerekend die jonge kerel een steen tegen de slapen kreeg zodat het bloed over zijn nieuwe uniformkraag gutste, reikte Simon hem in een refleks zijn zakdoek aan.
Ze waren toen net aan de voet van de trap beland.
Simon en de objectieve-medeplichtige-van-het-establishment keken elkaar niet begrijpend aan. De agent dankte en wees Simon de uitgang.
Simon stapte door alsof het licht maar even op groen stond.
Later zou hij betogen dat het enige goede gezag het onbevoegde gezag was, maar die anarchistiese kreet ten spijt zou hij ook met het onredelijk gezag weinig moeilijkheden ondervinden.
Het leek wel alsof de machtshongerigen instinktief aanvoelden dat Simon zich tegenover hen nooit als rivaal opstelde - hij wou immers niet domineren - zodat hun gevecht om het voetstuk geen zin had. Als hij instinktief partij koos tegen de machtigen, was dit eerder uit elementair fatsoen dan uit zin voor zelfbehoud.
De tranen van zijn moeder indachtig, miste hij daarbij wel doortas- | |
| |
tendheid: hij slaagde er nooit helemaal in het besef te verdringen dat die ‘arme jongens’ aan de top het ook niet altijd konden helpen. Als je van kindsbeen af omringd bent door een zwerm marionetten met knipmesknieën, ga je onvermijdelijk geloven dat je iets betekent. Simon zou alle overbodige machthebbers - en dat waren er heel wat - niet tegen de muur plaatsen, maar ze wel onderbrengen in een bescheiden reservaat waar ze zich aan huisvlijt konden overgeven: weven, makramé en dies meer. Martelaars achtte hij ongewenst. Simon dacht later dat macht ook wel eens een produkt kon zijn van zelfhypnose.
Hij trachtte dit recept op zichzelf toe te passen en wist omstreeks zijn veertiende een bijna patologiese publiekangst te overwinnen.
Hij bracht toen de teksten van de barden uit de schoolbloemlezingen met overtuigende patos aan de man.
Later moest hij zelfs een zekere neiging tot overacting onderdrukken.
Het ging daarbij niet om een primaire machtsvorm, maar wel om het verwerven van simpatie. Simon werd een bedelaar van genegenheidsfooien, een tikje cabotin zelfs.
Soms besloot hij de Vijand niet langer in de ogen te kijken, maar daarvoor was hij te zeer voyeur, te erg geïntrigeerd door de drijfveren van de tegenspeler.
Vele jaren later zou hij problematiese gezagsdragers onderbrengen in twee kategorieën: de huilebalken en de paranoïden.
De eerste kategorie was vrij onschadelijk, maar erg kleverig.
Het mooiste eksemplaar dat Simon zou ontmoeten, was een legerkolonel. De oude baas, bijna pensioengerechtigd, voelde na een bitsige karrièrestrijd nog weinig voor marsiale gesprekstema's. Hertrouwd met een jonge vrouw, was hij pas vader geworden. Simon, reglementair in de houding, werd in vertrouwen genomen. Hij kreeg het hele relaas van de bevalling, in commedia dell’ artestijl gemimeerd door een Popov in kaki.
De huilebalkchef is een boven zijn mogelijkheden gepromoveerde bangerik wiens pantser steeds meer barsten gaat vertonen. Vermits Simon er altijd had uitgezien als iemand die tot luisteren bereid was,
| |
| |
werd hij doorgaans door dit type aangeklampt.
Met het paranoïde type kreeg hij beroepshalve ook enkele keren te maken. Dit fenomeen ziet in zijn ‘hiërarchiese minderen’ ofwel potentiële konkurrenten ofwel stiekeme kritici.
Om dit soort klier te neutraliseren speelde Simon doorgaans een tijdje de kaart van het absurdistiese perfektionisme, wat hem wel enige inspanning kostte, gezien zijn wezenlijke slordigheid. Waanzinnige suggesties vanwege de overheid met paranoïde simptomen werden door Simon bloedserieus in overweging genomen, aangevuld met bescheiden maar nuttige suggesties en tenslotte - een kwestie van timing - omgebogen tot een idee dat regelrecht tegen de oorspronkelijke suggestie indruiste. Daarbij liet Simon nooit na te insinueren dat de briljante koerswijziging van de gezagsdrager zelf uitging.
Op die manier verkreeg Simon - weliswaar ten koste van enige energieverspilling - wat hij beoogde: de oktopus loste zijn prooi en Simon kon als een lieve garnaal verder door het o zo korte leven dartelen.
Het wapen van de frontale aanval zou hij zelden of nooit hanteren, al had hij vaak wel de grootste bewondering voor het lef van de drakendoders.
De meest indrukwekkende - zij het dan louter verbale - frontale aanval die hij ooit meemaakte, was de kreet die hij tijdens een reis naar het zuiden op de wanden van Le Puy las.
In een haarspeldbocht zag de transpirerende automobilist plots een dreigende tekst op de rotswand voor zich opdoemen:
ALORS, PEPERE, ON PROMENE FAMILLE? ON PENSE PLUS A RIEN?
En iets verder:
LES TRAVAILLEURS AU BOULOT, PENDANT QUE LES CHOMEURS BAISENT.
Om te besluiten met:
SPECULATEURS DE TOUT POIL, ON VOUS AURA!
Daarmee werd zowat iedereen voor schut gezet. Ook Simon kroop met een vaag schuldgevoel naar de kruin.
Hij begreep niet waarom zo'n geniaal auteur, die in enkele kreten het hele menselijk bedrijf als een machtsspelletje doorlichtte, toch met middeleeuwse bescheidenheid anoniem wou blijven.
| |
| |
En wie waren de toekomstige wrekers? Voetgangers? Des sans familie? Onkreukbare, onthechte zuilheiligen?
Nooit zou Simon de geheimtaal der drakendoders helemaal ontcijferen.
|
|