| |
| |
| |
[Nummer 6]
Sybren Polet
De kabouter, de reus en de middenman
De kabouter & het onbereikbare
De kabouter, hoe klein ook, had een enorme snor. Waarschijnlijk had hij hem van zijn grootvader geërfd, want de snor slaat volgens de wetten van Mendel wel eens een generatie over.
De kabouter met de snor zat achter zijn buro en staarde in de ruimte toen ik binnenkwam. Zijn blik richtte zich met vertraging op mij.
- Wat is er van uw dienst, vroeg hij.
- Niets, zei ik.
- Dan bent u hier aan het juiste adres, zei hij en stelde zijn blik weer op oneindig. Hij krabde met een potlood in zijn snor alsof daar een ander, klein snorretje aan het doorkomen was.
- Misschien is er toch iets, zei ik.
- Te laat, zei hij. Een mens krijgt maar één kans in z'n leven.
- Kabouters niet, vroeg ik.
- Een halve, zei hij, kabouters krijgen een halve kans, maar die kunnen ze steeds voor de helft herhalen.
- Dat klinkt niet slecht, zei ik.
- Het is zéér slecht, zei de kabouter streng, want het is altijd minder dan één, hoe lang je ook doorgaat. Je komt steeds dichter bij de één, dat wil zeggen je bent er steeds een beetje minder ver van af, maar bereiken doe je hem nooit en dat is nog erger, als u begrijpt wat ik bedoel.
- Nee, zei ik.
- Dat had ik ook niet verwacht, zei hij. Maar goed: ik zei, het is slecht, maar het is leefbaar; je blijft doorgaan.
Hij staarde weer met zijn wat melancholieke ogen in de ruimte, door een venster dat er niet was en krabde in zijn snor.
- Je blijft doorgaan, zei hij even later, behalve ik. Ik blijf niet tot in het oneindige doorgaan, althans niet vrijwillig. Ik probeer mij altijd in te denken dat ik in de laatst resterende fraktie voor die 1 zit, maar dat lukt meestal niet omdat ik mij zo moeilijk aan het opdringerige werkelijkheidsgevoel van het veel grotere deel dat achter mij ligt kan
| |
| |
onttrekken - al moeilijker zelfs, in de mate dat dat deel groter wordt en ik ouder. Hoewel het nauwelijks iets met mijn werkelijke leeftijd te maken heeft, voegde hij er achteraan.
Hij hief zijn hand op. - Nee, nu niet zeggen dat ik er jong uit zie, want dat zou u alleen mogen als u mijn werkelijke leeftijd wist en die weet u niet; misschien ben ik wel leeftijdsloos. En zo, hernam hij zijn uiteenzetting, leef ik permanent in een - laat ik het maar zo noemen - fraktiebestaan, met een gevoel dat fraktiever wordt naarmate ik de éen dichter nader.
- Wat voor soort gevoel is het, vroeg ik.
- Moeilijk, zei de kabouter; alles wat - laat ik het maar zo noemen - fraktief is is moeilijk uit te drukken.
- Is het een typies min-gevoel, probeerde ik te helpen, een -1 gevoel?
De kabouter keek mij minachtend aan. - Eerder is het een nog-niet-één-gevoel, maar zelfs dat is het niet helemaal, omdat dit gevoel niet precies is te vatten wanneer je het werkelijke gevoel van 1 niet kent. Je kent het alleen bij benadering.
- Probeer het dan te omschrijven, waagde ik.
- Ik zal mijn best doen, zei de kabouter, maar ik garandeer niks. Garanties bieden alleen de Hele en de Grote Getallen, breuken lazeren soms in elkaar als ze samenvallen en wat je overhoudt is een handvol nul, als ik het zo mag zeggen. En dan ben je nog verder van huis. Maar goed, laat ik het pro-beren.
Het is zoiets als ergens heel dicht bij en toch onmogelijk ver af zijn - juist de kleinere afstand maakt het zo frustrerend, als een vingersmalle sloot of een abstrakte potloodlijn waar je niet overheen kunt; door een voortschrijdende fraktionering krijgt je bestaan het karakter van een perfide eeuwigheid of pseudo-tijdloosheid, maar ondertussen - intussen moet ik eigenlijk zeggen - is het meer een eeuwigdurende tussentijd, een permanent nabestaan vanuit een permanent voortbestaan.
Het is als door twee gaatjes tegelijk gaan en dat zonder van elkaar te weten wie waar aankomt, ja zelfs zonder iets van jezelf te missen, behalve de gedachte achteraf aan een - abstrakte en oningevulde - mogelijkheid. Maar op het moment dat je dit denkt zit je al weer
| |
| |
achter je buro in je snor te peuteren en weet niet eens meer waar je geweest bent en of je wel ergens anders geweest bent of een deel van jou, zo kort heeft het allemaal geduurd, als het geduurd heeft. Het enige dat je bij is gebleven is het vage gevoel van en aan iets vreemds. Maar dat is voor mij toch al zo gewoon dat het voor mij nauwelijks de moeite loont om mij af te vragen of het tevoren anders was, dan wel of er een wezenlijk verschil in vreemdheid is. Eerder ervaar ik het gevoel van ik-ben-er-en-ik-ben-er-niet als het normale, besloot hij plechtig.
- Heeft het misschien ook iets van het bekende nul-gevoel, vroeg ik.
- O nee, kreunde de kabouter en keek mij vol afgrijzen aan. Hoe kan dat nu als je je leven lang als nul-en-nog-wat geleefd hebt, of liever als nog wat, want een nul alleen ben je nooit geweest, net zo min als je een één was. Het nulpunt is een eindpunt, nooit een begin. Ieder die leeft en denkt leeft naar de volheid van de nul toe, als ik het zo mag zeggen, of naar de komplete leegte.
En met iets in zijn blik van: En nu niet verder interrumperen, vervolgde hij:
- Het is zoiets als tegelijk geest zijn en een reëel levend wezen - ironies: een gevoel dat u niet onbekend zal zijn -, met dit verschil dat de geest zo dicht is dat ze nog net geen materie is en de materie zo ijl dat ze op de rand staat van komplete vergeestelijking. Je hebt het gevoel van beide, maar je weet niet goed aan welke kant van de veronderstelde grens je staat, zal ik maar zeggen.
Ik knikte.
- Er valt niks te knikken, zei hij, want als ik het zo heb weergegeven dat het na te voelen is heb ik gefaald, er valt niets na te voelen, of bijna niets. Het is zoiets als het gevoel van niet-zo-zijn en wel-zo-zijn tegelijk, maar met meer niet dan wel, behalve voor de laatste fraktie van het gevoelsmoment waarin het omgekeerde het geval is, meer wel dan niet. Maar zit je hier, achter je snor, dan is het weer helemaal niet waar: het is alleen waar geweest, zonder eventueel ooit wáár geweest te zijn en zonder enige garantie dat het ooit - weer - waar zal zijn, al is het maar voor een mini-fraktie van tijd of on-tijd. Hij keek mij aan. - Als ik nu zeg overdrachtelijk, dan denken de mensen dat ik het irreëel bedoel, niet echt; maar ik bedoel het juist wel echt & reëel: er vindt een overdracht plaats, maar vraag me niet hoe. Op het moment dat u denkt er achter te zijn - Ffft...!
| |
| |
Hij maakte een gebaar van wegwezen van de hand, van weg zijn. En één moment dacht ik werkelijk dat hij weg was, gedurende een fraktie van een sekonde.
- Dat is het, zei hij, voor 't eerst bijna-glimlachend, maar nog net niet en niet meer.
- Ik ken het gevoel, zei ik en woof met mijn hand. Fffft.
En dacht één moment dat ik weg was.
- Bijna, glimlachte de kabouter. - Het is als een vondst die je krijgt en weer vergeet en die je daarna opnieuw krijgt alsof het de eerste keer is, terwijl je blijft zoeken naar de eerste vondst die je vergeten bent. - Ofwel, het is als het dekoderen van iets dat helemaal geen geheim is of dat geen kode kent; misschien heb je zelf wel iets in elkaar geknutseld, onbewust van een kode, die er niettemin is, of hebt wel een kode toegepast, maar dan een die je kompleet vergeten bent en nooit meer kunt achterhalen. En wat bewijst het vergeefse onderzoek? Niets.
Ook wel is het als woorden die, nadat je ze gesproken hebt, werkelijkheid blijken te zijn. Alleen blijft de vraag: is het toeval, en vooral, is het jouw toeval; ofwel, waren de zelfde woorden al eens eerder - dezelfde - werkelijkheid? of een andere werkelijkheid? Of werd die werkelijkheid waarvan jij dacht dat het de jouwe was en waarvan jij zelf deel uitmaakt, gesproken door een ander? En dat brengt mij - voorlopig - op de volgende tese, zei hij pompeus belerend: - De werkelijkheid verandert naarmate hij anders gesproken wordt.
- En anders gedacht.
- Uiteraard, maar vooral anders gesproken of geschreven. Alle werkelijkheid is tijdelijk, is tussenwerkelijkheid, maar vooral deze. En in zo'n tussenwerkelijkheid leven wij, maar vooral ik.
- Het is verwarrend, zei ik.
- Alleen voor wie schijnhelderheid de normale staat is, zei de kabouter nuffig.
Ik sloeg mijn ogen neer.
- Niets is aanvankelijk helder, beleerde de kabouter, alles begint troebel; maar bij de konstatering - pardon, bij de formulering er- | |
| |
van - begint de verlichting, zij het niet noodzakelijkerwijze van de troebelheid. Wat klaar wordt is het karakter van zijn onhelderheid. De mist die verlicht wordt is een heldere mist, maar het blijft mist. De kunst van het formuleren is om niet troebel te eindigen.
Ik sloeg mijn ogen weer op. Mijn denkgenoot scheen iets groter geworden.
- Dus het is in de eerste plaats een kwestie van taal, zei ik, van fraktieve woorden, anders niet.
De kabouter zuchtte. - Weer niets van begrepen, zei hij. Of nee, herstel: half begrepen, of de helft daarvan, of daarvan weer de helft. En de kans is verkeken om er achter te komen waar wel en waar niet, hoe zeer je je ook haast; ja, hoe meer je je haast des te tergender lokt dat wat je niet & nooit te weten komt maar wat door zijn nabijheid bereikbaar lijkt. En dat is een ander voorbeeld van wat ik bedoel. Het is als jezelf inhalen met de snelheid van het licht of van ik-is-een-ander, zonder ooit helemaal samen te vallen met jezelf; je kunt je naderen. En het zelfde gebeurt met je woorden: je tong praat en praat, woorden die voortdurend bezig zijn zichzelf in te halen, jou in te halen of voorbij te praten, zonder dat het ooit lukt.
De kabouter leunde achterover. Ik was begonnen te transpireren. Op mijn bovenlip voelde ik iets jeuken en prikkelen, alsof er een snorretje op doorkomen stond.
Ik stond op het punt mijn mond te openen om iets te zeggen, maar de kabouter schudde opnieuw zijn hoofd. Maar dit keer was ik hem voor.
- Wat kan ik voor u spreken, zei ik snel.
- Niets, zei hij. Of bijna niets.
- Dan bent u aan het juiste adres, zei ik; bijna.
| |
De reus, de middenman & het mangat
De reus, hoe lachwekkend groot ook, had een zeer kleine snor die er als een kunstsnor opgeplakt zat.
Hij keek met gepaste welwillendheid, die op slecht verborgen meewarigheid leek, op mij neer en vroeg, of zei: - Wat kan ik voor u doen.
| |
| |
- Alles, zei ik.
- Alles is al gedaan, zei de reus zuchtend, als een uit zijn krachten gegroeid, onwillig kind.
- Wat doet u hier dan? vroeg ik kribbig.
- Omdat er buiten uw alles nog het nodige te doen valt - misschien zelfs wel het meeste en waarschijnlijk het meest belangwekkende. Maar dat zult u niet kunnen begrijpen, voegde hij er aan toe, vandaar de vraag.
- Mijn vraag heeft anders uw antwoord opgeroepen, zei ik scherp, en dat gaat op zich al alles te buiten.
- Uw vraag heeft voor u een nieuwe vraag opgeroepen, korrigeerde hij, niet voor mij, mijn schijnbare antwoorden zijn uw vragen. Maar daar kwam u ook voor neem ik aan.
- Nee, zei ik agressief.
- Dus ja, zei hij, lachend als de leider van een groei- & stoeigroep.
- Ik weet niet eens of ik wel naar u toegekomen ben, zei ik, misschien laat u de mensen wel naar u toekomen, louter door uw grote gestalte en de suggestie die u wekt dat u alles beheerst en beheert.
- Een misverstand, zei de reus, het zoveelste. Maar als de mensen in mij werkelijk het einde van alles zagen zouden ze mij moeten schuwen als de pest.
- En ik dacht dat buiten alles het meest belangwekkende lag?
- Dat doet het ook; maar in plaats van met een grote boog om mij heen te gaan moeten en zullen ze door mij heen die alles voor hen vertegenwoordigt. En dat het meest belangwekkende buiten alles ligt zei ik, niet u; u dacht niet verder dan aan alles en tot áán alles. Ik weet wat ik niet weet, jullie weten nauwelijks wat je weet en komen aan mijn niet-weten niet eens toe.
- Dank u, zei ik.
- Het is niet als een belediging bedoeld hoor, zei de reis goedig, al is het er misschien een in uw ogen.
- Maak het nog maar erger, zei ik.
- Vergiffenis, zei de reus treurig.
- Waarvoor?
- Voor niets! barstte hij uit. Maar ondertussen zit ik er mee en het loopt weer eens uit op vergeving vragen voor iets waar je geen schuld
| |
| |
aan hebt of een schuld die anderen je aanpraten. Zo gaat het altijd bij alles wat buiten de vertrouwde verhoudingen uitsteekt en dat irriteert door zijn grootte, of liever, dat tegelijk irriteert en aantrekt, een gemengd gevoel dus dat nog versterkt wordt door alles wat anderen er in gelieven te projekteren, zij positief of negatief en wat ze tot overmaat van ramp nog ‘het menselijke element’ gelieven te noemen ook, alleen om zich er beter mee te kunnen vereenzelvigen.
Nu kan ik wel op de grond gaan zitten, vervolgde de reus, schijnbaar om medelijden te werven, maar dan lijk ik op een overmaatse baby of een biddende beer en dan ben ik nog belachelijker. En waarom ben ik belachelijk als ik mij kleiner maak? Omdat de verhoudingen dan zoek zijn. Dat is het hele probleem. Het is niet zozeer de grootte zelf die ergernis opwekt - de grootte an sich zal ik maar zeggen -, maar de verhoudingen, gezien natuurlijk vanuit het blikpunt van wie kleiner is, want het formaat van dat waarop iemand die groter is neerkijkt zal hem een zorg zijn, behalve dan dat hij zich permanent buiten proportie en eenzaam voelt. De wereldboom is omgehakt en geen eekhoorns die meer zinvolle, of zinloze, tijdingen overbrengen.
Hij kamde met de nagel van zijn wijsvinger in zijn snor.
- Maar goed, aangenomen ik ga nu op de grond zitten, dan speel ik iemand die kleiner is, een reuzenbaby zogezegd en niemand neemt het serieus, omdat dan niet alleen de verhoudingen zoek zijn maar ook de relaties die er mee aangegaan kunnen worden, met andere woorden - Nee, onderbreek me nog niet, zei hij afwerend - ze zijn voor mij en tegenover mij altijd zoek, wat ik ook doe, hoe ik ook existeer. Ik zelf leef in feite buiten alles, ongewild en vandaar dat ik -
Hij zweeg even. Ik kuchte.
- O, soms doe ik wel eens een poging, hernam hij zich, om die manke verhoudingen opzettelijk te beklemtonen, een soort schokeffekt voor wie mij ontmoet, dat mogelijk gewenning bespoedigt, terwijl het tegelijk mijn zelfvertrouwen uitdaagt en het gevoel van vervreemding, door het te versterken, vermindert. Neem nu mijn snor, die, zoals u hebt kunnen konstateren, ongewoon, nee buitenproportioneel klein is en die op een kunstsnor lijkt. Wel, het is een kunstsnor.
Hij pakte het snorretje bij een punt en trok het los, met een flink stukje kunstvel er aan.
| |
| |
- Er onder zit een andere, grotere snor, die de mijne is. En ik zou dit prosedee kunnen herhalen als het zinvol genoeg was, maar dat is het niet. En zie, ben ik nu akseptabeler, sta ik minder buiten alles? - Nee, eerlijk antwoorden met uw blik.
Goed, ik zie het al. An und für sich ben ik aanvaardbaarder zal ik maar zeggen, maar in verhouding niet: sterker, ik heb mij als probleemfiguur bewust gemaakt en dat is iets dat mij nog kwalijker genomen kan worden. Ik ben een verschijningsvorm van alles-tussen-aanhalingsteken, die alles ter verandering of ter aanvulling openlaat. Alles wordt tot marge door mij en van mij, met inbegrip van u en ik en de wereld waarin we leven; alles wat bekend was wordt plotseling onbekend, raadselachtig, anders, dreigend, omdat niemand meer weet tot hoever de marge zich uitstrekt waarin hij zich bevindt en waarin al het eertijds bekende en vertrouwde zich bevindt. Ik wilde reageren, maar de reus was door het dolle heen.
- In het begin is het de mens, tzij groot of klein, niet duidelijk wat alles is, vervolgde de reus, vooral omdat hij er zelf deel van uitmaakt en dat wat buiten hem ligt hem toch al oneindig groot en uitgebreid voorkomt, zij het van een grootheid en uitgebreidheid die hij uiteindelijk toch denkt te kunnen vatten, ja die hij al min of meer omvat omdat hij ze in de bevatbare formule ‘alles’ heeft ondergebracht, waarna dit ‘alles’ aanvaardbaarder is of lijkt, met inbegrip van het aanvankelijk onbereikbare of mystiek dan wel oceanies diepe dat als het natuurlijk marginale wordt beschouwd en tegelijk als het vanzelfsprekend raadselachtige wordt ervaren. Verwoord ik het op een redelijk begrijpelijke wijze, vroeg hij.
Ik knikte sprakeloos. - Dat stemt tot tevredenheid, beiderzijds, zei hij. Elk wezen wil nu eenmaal begrepen zijn. Maar goed - dan komt plotseling als in een bliksemflits het besef dat het woord alles lang niet alles dekt en dat er een onvoorstelbare en onvatbare uitgebreidheid buiten het begrip ligt, buiten de woordformule zal ik maar zeggen, en dat de hele taal nog niet in staat is die maar bij benadering uit te drukken. Op dat moment voel je je reddeloos verloren in een nagenoeg ondenkbare ruimte, of onduldbare ruimteloosheid als het begrip ruimte je op zichzelf te eng voorkomt, en de taal die je tot nu toe bijstond om je in de oude ruimte staande te houden blijkt plotseling van
| |
| |
nul en gener waarde: je kunt er niet mee uit de voeten en op den duur krijg je zelfs het gevoel dat ze je alleen maar in de foute richting leidt; je schrijft haar daarom geheel af - wantrouwt haar niet eens meer, maar schrijft haar af. Punt uit. Alleen als toevallig iemand op komt dagen die je naar alles vraagt ben je genoodzaakt weer in het oude kwaad van taal te vervallen.
- Zalig zijn de doofstomgeborenen, zei ik, want zij verkeren in het hemelrijk van absolute stilte.
- O nee, zei hij verschrikt, je moet wel eerst taal gekend hebben, veel taal zelfs, zoveel mogelijk taal, voor je er afstand van doet, anders kun je niet buiten de taal-die-alles-is treden; om iets te ont-doen moet je het eerst gedaan hebben, om - als ik het zo mag zeggen - te onttalen moet je eerst de woorden en begrippen gekend hebben die je hele voorwereld hebben gevormd. Maar daarna begint het dus pas.
- Zoals gezegd, zei ik ironies.
- Precies, zei hij; prik in me en er spuit taal uit, maar ik ontken haar, want het is inadekwate taal.
- Waarvan akte, zei ik.
Maar hij hoorde het al niet meer en vervolgde: - En zo wordt alles nog marginaler dan het al was, met inbegrip van het bewustzijn door anderen van mij, dat nog vager wordt dan het al was, zodat ik op den duur bijna het gevoel krijg dat ik niet eens meer mijn eigen marge kan bepalen, laat staan de marginaliteit van mijn eigen persoon kan beoordelen. Maar ondertussen, ondertussen is het uw nieuwe werkelijkheid, uw nieuwe ruimte geworden waarmee en waarin u binnen de kortste keren hebt leren leven, of sterven; uw nu zogezegd, of zelfs uw hier-en-nu, niet zonder twijfel en onzekerheid, maar niettemin...
Kijk, zei hij, alsof er zelfs maar sprake van was dat er iemand anders was dan ik en hij tilde mij, letterlijk, op en hief me op zijn hand die hij als een schaal voor zich uit hield. Hier staat u. In mijn ruimte, binnen mijn proporties, die onderdeel zijn van mijn buitenruimtelijk bewustzijn, als ik het zo mag zeggen. Er is angst om te vallen, van mijn hand - vanzelfsprekend zou ik bijna zeggen-, èn er is angst om omhoog te vallen. Vraagteken.
Ik knikte. Hij knikte. - Op dit moment van angst, een existentieel moment, als ik de oude term nog eens mag gebruiken, op dit supreme
| |
| |
moment van existentiële angst ben ik-en-mijn-ruimte alles voor je en jij en de jouwen proberen mij door mij te verkennen voor jullie vertrouwd te maken, kenbaar, inventariseerbaar - mijn aderen worden bevaren, mijn huidoppervlak afgespeurd naar onderhuidse trillingen, schokken en zenuwtrekkingen en mijn bewustzijn wordt spekulatief geëxploreerd als was het de Nieuwe Wereld zelf. Maar man, barstte hij uit, het is de oude wereld. Naar de nieuwe ben ik zelf op zoek.
Hij zette mij behoedzaam neer en wiste zich het emotionele zweet van het voorhoofd.
- En daar heb je geen notie van, vervolgde hij, ik bedoel, notie van het idee dat dit domein buiten het bekende of vermoede alles ligt, omdat je geen idee kunt hebben van de idee als werkelijkheid, als ideële werkelijkheid, zeker niet als ik dat nauwelijks heb.
Arrogant, arrogant. En ik, spottend: - Als het nu eens een waandenkbeeld is, een drogbeeld?
- Dan is er de idee of de ideële werkelijkheid van het drogbeeld, voor mij. - Nee, herstelde hij zich, dat is te gemakkelijk. Zo zie je maar weer hoe licht je je door woorden tot zo'n gedachte laat verleiden. Ik had moeten zeggen: Die realiteit bestaat inderdaad niet zolang er niet op z'n minst een vermoeden bestaat, een al of niet vormgevend vermoeden.
- En dat vermoeden bestaat?
- Bij mij en voor jou.
- Voor mij?
- Ik ben het verbeelde vermoeden voor jou en voor ieder die naar alles of meer dan alles streeft.
- Alles was voor mij voldoende, zei ik.
- Tot voor enkele ogenblikken. Nu is het ook voor jou voorgoed te laat. Van nu aan is het: alles plus nog wat.
En nu nog iets, zei hij sardonies glimlachend als in een lachspiegel en het was alsof ik mijzelf tot buitenmenselijke proporties opgeblazen en gesatiriseerd zag. Je hebt natuurlijk gedacht: eenmaal een fijne duidelijke vorm voor ogen - al is het maar bij wijze van vormformule - is het hele leef- en streefplan klaar en helder uitgelegd.
- Dat denk ik niet, zei ik.
- Jawel, zei hij, anders zag je me niet zoals je denkt - of dacht - dat
| |
| |
ik was. Het is zien of ontkennen. En toen ik mijn mond open wilde doen: - Voor ontkennen is het te laat. Je ziet. Maar ondertussen zie je niet wat je letterlijk denkt dat je ziet, want inmiddels is alles, zoals we zagen, marginaal en dus vager en onbestemder geworden, inklusief mijn persoon of mijn sterk uitvergrote onpersoon.
Ik hoop niet dat ik duidelijk genoeg geweest ben, zei hij onderzoekend op mij neerkijkend, want dit zou betekenen dat ik de waarheid geweld zou hebben aangedaan en gemakkelijke begrijpelijkheid leidt in het algemeen toch al niet tot opzienbarende waarheden, als u begrijpt wat dit inhoudt.
- Nee, zei ik nukkig.
- Dan is het goed, zei hij.
- Ik heb eens een kabouter ontmoet, zei ik, als om mij - op mijzelf? - te wreken.
- Kabouters? Bestaan die dan?
- Ze bestaan, zei ik veelzeggend. Via de taal.
Hij schrok voor het eerst zichtbaar, leek van zijn stuk gebracht en zelfs iets ineen te schrompelen, al was het voldoende geweest om mijn taal eenvoudigweg te ontkennen, maar zo groot was kennelijk de magie van het woord dat hij het naliet.
- Zij en hun bewustzijn bestaan in mijn bewustzijn, dus in uw buitenbewustzijn.
Mijn wraak was zoet. - En als u ze wilt zien zult u ze moeten ervaren via mijn bewustzijn en zult u mijn taalbewustzijn moeten delen.
- Je ontaal.
- Mijn ontaal, zei ik, die u kunt afleren zodra u hem aangeleerd hebt.
- Ik ken de taal, zei hij, zij is ook de mijne. Of was het.
Hij herstelde zich, grijnsde.
- Maar jouw kabouters bestaan voor mij niet als kabouter, omdat het verschil tussen mijn bewustzijn van hen en jouw bewustzijn van hen als kabouters zo groot is dat jouw bewustzijn van hen voor mij vergelijkenderwijs niet telt, waardoor ik hen niet als kabouters van mij kan zien. Maar ook dat is niet helemaal waar, zeker niet sinds je hen gezegd en een voor jou stellig vermoeden of een eventuele verbeeldingservaring verwoord hebt. Taal is besmettelijk, zei hij met een
| |
| |
pijnlijk gezicht en kabouters en mensen als u zijn de gaten waardoor ik heen moet om het andere te bereiken of te vermoeden. Iets van mij blijft in jullie achter, maar jullie gaten ben ik voortaan zelf, zij maken voorgoed deel van mij uit. En wat jullie in mij herkennen en soms zelfs idealiseren zijn die gaten, jullie gaten. Als reus ben ik zo gezeid jullie gatenmens. En via mijn gaten pogen jullie een opening naar het andere te forceren, het te verkennen en aan te zuigen; en als ik dan tenslotte volledig uitgehold ben, uitgevuld met gaten zogezegd, dan denken jullie dat je het onmogelijke bereikt of benaderd hebt: het grote mysterieuze gat, de negatieve reus. Maar o wee, de verwachte ultieme implosie en opname van de ene wereld in de andere vindt niet plaats, in plaats daarvan is er een tergend langzame osmose, naarbinnen, naarbuiten, heen & terug, heen & terug, als ademhalen, ademhalen in de mist, met de zuiging van de mist binnen en buiten, als mond-op-mondbeademing in een Lichaam dat steeds meer uit gaten bestaat, gaten die zich vullen met mist, grensmist, in plaats van met de meedogenloze illuminerende helderheid die men beoogde.
Hier wilde ik inspringen en reageren, maar als ik mijn mond opende om te spreken blies hij, nee ademde gewoon mijn adem weer terug in mijn keel, zodat geen klank mijn lippen verliet, zo eenvoudig was dat. En eigenlijk gebeurde het niet eens met opzet, maar alleen omdat hij zo zwaar ademde, als het ware uit empatie met zichzelf en zijn gaten en in sympatetiese beweging met de vermeende zuiging, naarbinnen, naarbuiten.
- En wat is de eindrealiteit, verbaliseerde hij - niet zozeer de gaten dan wel de fenomenen in en om de gaten, het heen en weer zweven, tussen de bijna's & de alsofs, die de essentie van het andere kenbaar maken en die er wellicht de essentie van zijn. De onzekerheid die hieruit voortkomt lijkt misschien nog het meest op het bekende hinken op twee gedachten, een lange en een korte, maar wat is de juiste? Fout? Wat telt is het, tijdelijk, evenwicht tussen de twee, dat ene moment voor het omtuimelen en voor de rest is de normale gang: hinken op twee gedachten. Maar, en nu komt het: op het moment dat je er vrede mee bent gaan krijgen blijkt dat de meest stimulerende periode achter je ligt, toen je er nog géén vrede mee had. Probeer je die toestand terug te krijgen, dan lukt het niet. Het meest onbereikbare is dat wat
| |
| |
achter je ligt of in dat wat je achteraf meent gehad te hebben, terwijl je destijds dacht dat je het niet had ofwel er onvrede mee had. Ga d'r maar aan staan, zei hij. De toekomst van de mens ligt sowieso achter hem en wie denkt dat zijn persoonlijke toekomst voor hem ligt of in iemand anders, is jong en onbesuisd, of hij is als een dwerg die op de schouders zit van een gewoon mens en die daarom denkt dat hij een reus is. Hij lachte schamper. - Onderman + bovenman = superman, hoe klein bovenman ook is. Grijnzend: - Overigens ligt de mens, in welke grootte-orde dan ook, achter mij, de mens an sich zogezeid, jij bent zogezeid als mens-an-sich mijn gat, mijn implosiepunt waar ik doorheen moet om mij door mijzelf heen te kunnen wringen om aan de andere kant tevoorschijn te komen. Maar daarover straks. Ik stond op het punt vuur te spuwen, als een kermisklant die zijn slechte adem aansteekt en er tegen goed geld mooi weer mee speelt, kunst mee flikt en dit volhoudt zolang zijn slechte adem duurt, vooropgesteld dat hij zijn tong niet brandt, wat ie blijkbaar nooit doet. De reus zag het en zei sussend:
- Kalm maar, kalm maar, in wezen vind ik je best aardig en bij tijden zelfs vertederend, omdat je zozeer op jezelf lijkt en misschien ook wel omdat je me aan mijzelf herinnert, dwz. aan wie ik was toen ik nog als een rechtop lopend foetus over de wereld ronddarde met mijn neus in de wind alsof de werkelijke volwassenheid pas met mij bereikt was of zelfs achter me lag, wat natuurlijk ook zo was - je bent het ongeboren ongelukkige kind waarvan je in gedachten al houdt nog voor het gekonsipieerd is. - O natuurlijk, je bent een lieve kleine miezerd, een aandoenlijke nebbisjman, een put in de lucht, meer niet, je bent een kleine soebatter, een vriendelijk hondsvot, een scheet in de fles die voor geest speelt, een ingedeukt ei met een clownsgezicht erop getekend.
Ik had het allemaal zelf kunnen zeggen, maar hij was mij voor geweest. Soms leek het of hij mijn gedachten raadde, ja, of hij mij dacht vanaf het moment dat ik als David tegenover Goliath de konfrontatie aan was gegaan, zij het niet via een slinger met kiezelsteen, maar met het lanceren van een vraag.
- Je had het allemaal zelf willen zeggen hè, zei de reus, maar ik was je voor? Mis. Je hebt mijn opmerkingen geanticipeerd en gedacht als
| |
| |
de jouwe en zelfs de vergelijking met David en Goliath is vals. En zo gaat het steeds: je denkt je zelf via anderen - via mij bijvoorbeeld - en meent dat je jezelf gedacht hebt. Maar ook dat maakt je aandoenlijk sympathiek in mijn ogen, pardon, in mijn gedachten. Weet je, soms voel ik je als een langgerekt gekriewel door mij heen kruipen, een darmvormige harlekijn die me doet giechelen en lachen en soms zelfs kronkelen en brullen alsof ik gekieteld word, tot ik het niet meer houd en zelf niet meer weet of ik nog giechel of jank van ellende onder het lachen - zoveel houd ik van je, zei hij en wiste zich de tranen uit de ogen.
Ik vergat even mijn woede en vernedering, wist niet goed waar de tranen een uiting van waren en voelde mij verward en, hoe ongelooflijk ook, een tikje schuldig, zij het dat het de schuld betrof van een ander ik waaraan ik slechts zijdelings deel had of deel had gehad, maar ook hij!
En onmiddellijk erop voelde ik mij gegeneerd en daarop weer woedend worden. En alsof ik metterdaad in hem was kreeg hij een kleur - het deed mij een onuitsprekelijk genoegen. Ik ben inderdaad nog zijn kwetsbare punt, dacht ik. Maar hij schudde zijn hoofd. - Alleen als herinnering, zei hij. Maar ik wist niet of ik dit moest geloven of niet, daargelaten dat ik het niet wenste. In ieder geval gaf het mij het gevoel sterker te staan.
- Mijn kleine lieve nageboorte, vervolgde hij, mijn neusgeboorte, mijn toonloze sjwah. Je fluit en zingt mooi, je maakt hartverscheurende muziek en vervaardigt kunstvoorwerpen die gemoed & geest in vervoering brengen; je voert amusante schijngevechten op die op de werkelijkheid vooruitlopen of haar parodiëren, je maakt komiese luchtstoten tegen vogels met één vleugel; je kookt van diverse natuurprodukten een produktief maal dat de inwendige mens versterkt en je bedekt & verfraait de uitwendige mens met een overvloed aan kledij & snorrepotterij die in toenemende mate de lichamelijke funkties overnemen; je klinkt & stinkt uit al je holen als een geretardeerde holenmens die van zijn stank parfum heeft gemaakt en van zijn kreten zinvolle of schijnbaar veelbetekenende klanken - en toch, of daaróm - O, als het moet bemin ik je de verdommenis in via je eigen tegenstellingen. Je houdt van iemand en pleurt hem plat; de liefste koosnaam is
| |
| |
een vloek en omgekeerd. Weet je niet, geachte patjepeeër, zei hij op warme toon, dat iedere naam tot op zekere hoogte een noodlot is; hij heeft altijd iets van zijn tegendeel, zijn eigen omkering en een wezenlijke naam geeft dit weer en lokt zijn werkelijkheid uit.
- Kom hier, miesmacher, stuk oorsmeer, fluisterde hij hees en ik zal je - Er verscheen iets van razernij in zijn ogen en een regenboog van speekseldeeltjes schoot van zijn lippen.
- Nounou, zei ik enigszins geschrokken.
- Vergeef me, zei hij, ik word emotioneel als ik maar aan de mogelijkheden van een naam denk. Weet je, soms zou je alle namen en benoemingen in één naam willen onderbrengen, die je dan wat mij betreft met een Hoofdletter mag schrijven. Maar de som van alle namen is niets, nihil.
- Mijn idee, zei ik.
- En dat begon met te vragen om alles, zei reus en zijn stem klonk bijna menselijk.
- Dat deed ik niet, zei ik.
- O jawel, zei de reus. Dat is het eerste dat men wenst te vergeten wanneer alles teveel komplikaties oplevert of wanneer blijkt dat het niet haalbaar is. Maar o, wist je dan niet dat alles het meest op niets lijkt? Alles of niets is geen keuze. Van het nóg naamloze gaat alles over in het wéér naamloze.
Hij rilde en zijn blik richtte zich voor het eerst naar binnen, verloor zich in binnendiepten die ik niet vermocht te peilen, vanzelfsprekend niet, omdat ik mijn eigen ondiepten niet eens kan peilen.
- Hoe heet je eigenlijk zelf, vroeg ik, wat is je naam?
Hij hervond zich, trad weer naar buiten.
- Een goeie vraag, zei hij lachend. Met jou kan ik praten.
- Ik heb nog bijna niks gezegd, zei ik.
- Ik hou van mensen die niet het achterste van hun tong laten zien, zei hij.
- Zo kom je er altijd, zei ik.
- Akkoord, zei de reus, ik probeer het maar. Een nieuwe proeve dat wij goed met elkaar van gedachten kunnen wisselen.
- Ik dacht niks, zei ik.
- Precies, zei de reus. Stilzwijgende instemming en een blanko bewustzijn is wat we voor alles nodig hebben.
| |
| |
Ik zweeg gefrustreerd. De reus knikte goedkeurend.
- Maar spreek op, man, zei hij, zeg wat je op je hart hebt, verbaal begaafde beroepsgestoorde.
- Je hebt me de woorden ontnomen, zei ik.
- Onzin, zei de reus, wie de woorden eenmaal bezeten heeft kan ze zich door niemand laten ontnemen, hij kan ze hooguit zelf opheffen of voor hem láten opheffen. Maar goed, geen woorden, bedenk nieuwe, desnoods één!
- Daar ging het nou om, zei ik.
- Precies, zei hij, alleen, je wist het niet.
- Ik wist het wel, maar ik was het vergeten, zei ik.
- Dat is het, zei de reus.
- Dat was het, zei ik.
- Wat? vroeg de reus.
- Het gat, zei ik.
(Eerste twee delen uit het vierluik ‘De kabouter, de reus & de middenman’)
|
|