Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34
(1981)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 790]
| |
Marc Reynebeau
| |
[pagina 791]
| |
de data evenwel op politieke. Voor China is 1949 het jaar waarin de communistische Volksrepubliek ontstond als resultante van een jarenlange burgeroorlog. In Irak ligt de situatie wat complexer. Daar markeert 1958 het einde van een semi-feodale, monarchale staats-structuur, toen de republiek met een militaire staatsgreep werd ingevoerd en de hele koninklijke familie, samen met de pro-Britse premier, in de pan werd gehakt. Tien jaar later bracht een tweede staatsgreep - ter plekke ‘de witte revolutie’ genoemd - het dictatoriale regime van maarschalk Aref ten val, waarna de Baath-partij, tot op de dag van vandaag, de lakens ging uitdelen. Niemand noemt zich graag achterlijk, temeer daar de term, zoals hij wordt toegepast op de Derde Wereld, van aard is de vooroordelen te versterken die in het Westen leven ten aanzien van het probleem van de onderontwikkeling, en meer bepaald de oorzaken en parameters ervanGa naar eind(2). Achterlijkheid definieert zich immers parallel met de Westerse ontwikkelingstheorie, die stelt dat er koplopers zijn in de economische ontwikkeling en dat er, gemeten naar de maatstaven waarmee de (Westerse) suprematie wordt vastgesteld, achterblijvers zijn. Deze visie veronderstelt tegelijk een bepaalde tijdsvisie, en meer bepaald een lineair ontwikkelingsproces in de tijd, dat de koplopers in hun superioriteit bevestigt en impliceert dat datzelfde niveau bijna automatisch kan bereikt worden na verloop van tijd. Op die manier bestaat ook de tendens verschillen in economische niveaus te versluieren als tijdsproblemen, zonder bijvoorbeeld een economisch-structureel kader in rekening te brengen. Het moet bijgevolg duidelijk zijn dat het gebruik van het woord achterlijkheid slechts een strikt-politieke betekenis kan hebben. De achterlijkheid is immers slechts kenschetsend voor het vorige politieke regime, waar het huidige radicaal van verschilt. Het woord is dus bij uitstek legitimerend voor het nieuwe regime: dat heeft een einde gemaakt aan de achterlijkheid waarin het land door de vroegere machthebbers was gestort en heeft het mee opgestuwd in de vaart der volkeren. Opwaarts, weg uit de achterlijkheid, naar de toekomst, het moderne en de welvaart. Als men het woord achterlijkheid nog gebruikt voor een actuele toestand, dan is dit enkel om het doorwerken van de kwalijke gevolgen van het vorige bewind aan te duidenGa naar eind(3). | |
[pagina 792]
| |
Er zijn een aantal boeiende aspecten aan dit legitimerende taalgebruik. Vooreerst kan er van achterlijkheid, zoals gezegd, slechts sprake zijn in een bepaald ontwikkelingsmodel, met name dat van economische groei, dat in de specifieke gevallen van China of Irak samengaat met enkele politieke concepten, voornamelijk vanuit socialistisch en nationalistisch perspectief: controle van de staat op de grondstoffenexploitatie, een rechtvaardiger inkomensverdeling, prijzencontrole, economische planning, enz. Het model van de economische groei is in het geïndustrialiseerde Westen zo goed als volkomen gediscrediteerd in de ogen van de publieke opinie, en dat eigenlijk op tien jaar tijds, sinds het eerste rapport van de Club van Rome verscheen (1972), dat stelde dat er maar eens grenzen aan de groei moesten komen. Méér nog, vandaag lijkt men ervan overtuigd dat economische groei niet alleen niet meer mogelijk, maar zelfs niet meer wenselijk is. Vandaar de terugkeer naar economische kleinschaligheid, naar alternatieve energiebronnen, en dergelijke meer. Welvaart ruimt de baan voor welzijn als doel van de economische bedrijvigheid, kwantitatieve groei (de door de Club van Rome zo geblameerde ‘exponentiële groei’) voor kwalitatieve groei. Nemen we nu Irak. De zes grote factoren en problemen die het Massachusetts Institute of Technology in 1972 voor de toekomst omschreef in opdracht van de Club van Rome (groeiende internationale interdependentie, ongebreidelde bevolkingsgroei, beperkingen aan grondstoffenvoorraden en aan landbouwareaal, de ecologie en beperkte kapitaalsmogelijkheden) zijn voor Irak ofwel onbestaande ofwel gemakkelijk te overwinnen. Een belangrijke factor daarin is de overvloed aan financiële middelen, de zogenaamde oliedollars. Dank zij een gerichte aanwending van al dit geld (dat als gevolg van de prijsstijgingen sinds 1973 nog overvloediger werd) was het Irak mogelijk te ontkomen aan de achterlijkheid. Dit element is wellicht van doorslaggevende betekenis geweest in de stabiliteit van het Baathregime, zonder daarbij de rol van een bijzonder uitgebreid repressieapparaat te vergeten. Een vergelijking dringt zich op met Nicaragua, een ander land dat door middel van een revolutie (1979) op zeer korte tijd fundamenteel van politiek regime veranderde. Voor de huidige sandinistische | |
[pagina 793]
| |
machthebbers in Nicaragua is het achterlijkheidsargument niet te gebruiken tegenover het dictatoriale Somoza-regime. De economische situatie van het land is er immers nauwelijks op verbeterd, eerder integendeel zelfs. Enkel de grofste sociale wantoestanden konden worden weggewerkt. Afgezien nog van enkele bijzondere omstandigheden (de obstructie vanwege de Verenigde Staten, de korte tijdsduur sinds de revolutie) beschikt Nicaragua niet over inkomstenbronnen die het land zouden toelaten een groot ontwikkelingsprogramma op poten te zetten. Bovendien kan economische groei, waar grote bevolkingsgroepen zouden kunnen van profiteren, daardoor geen bindend element vormen tussen de bevolking en de politieke leiders. In het scheppen van een consensus worden dan ook andere argumenten gebruikt: culturele (de alfabetisering), ideologische (via de wijkcomités en de sandinistische volksmilities), militair-defensieve (tegen het Noordamerikaanse imperialisme en tegen de ex-Somozisten in het buurland Honduras) en nationalistische (het benadrukken van de noodzaak van produktieverhogingen e.d. ten bate van het vaderland). De erosie van de populariteit van het Sandinistisch Front voor Nationale Bevrijding, gekoppeld aan de weerzin daar via militaire of politionele repressie iets aan te doen, toont de kwetsbaarheid van dit soort argumenten aan. Het enige wat men wel kan doen, is trachten de schuldigen voor de bestaande ellende aan te wijzen, zoals Daniel Ortega Saavedra, leidende figuur van de regerende Junta de Gobierno, deed tijdens zijn grote toespraak op de nationale feestdag van 19 juli 1981: ‘ziedaar de kapitalistische en somozistische efficiëntie’. Iran is weer een totaal ander geval. Het minste dat men van het keizerlijke Iran (dus vóór de Islamitische revolutie) kan zeggen is dat het niét achterlijk was. Méér zelfs, hoe vaak hoort men nu niet zeggen dat de huidige religieuze machthebbers het land terug ‘naar de middeleeuwen’ aan het voeren zijn. Op nog geen tien jaar tijd had dit land een reusachtige economische sprong gemaakt, vooral wat de industriële produktie betreft. Hetzelfde gold voor de import, voornamelijk van half-afgewerkte produkten, die ter plekke werden geassembleerd, van consumptiegoederen en van voedsel. Iran werd een land dat eigenlijk niets eigens meer produceerde, maar alleen ingevoerde | |
[pagina 794]
| |
onderdelen in elkaar paste. De bevolking werd tegelijk een Westers consumptiepatroon opgedrongen, terwijl de sjah zich het meest gesofisticeerde leger aanschafte. Met de modernisering kwam evenwel ook de vervreemding mee, een leef- en arbeidspatroon dat niets te maken had met de eeuwenoude culturele tradities van Iran. Het verzet tegen die vervreemding, die uitmondde in een waarachtige culturele revolutie, concentreerde zich rond de belangrijkste intact gebleven en hechtst gestructureerde component van de eigen traditie, de Islam, waarrond zich een objectief bondgenootschap vormde met onder meer een gefrustreerde liberale bourgeoisie die in de dictatuur van de sjah een obstakel zag om zich als een politieke elite op te werpen, en de Moskou-gezinde communistische Toedeh-partij, voor wie het anti-imperialisme (tegen de VS) het voornaamste motief was. De weerzin tegen de Vooruitgang, die de sjah met een immense hoeveelheid oliedollars had gefinancierd, bleek uiteindelijk groot genoeg om op relatief korte tijd het schijnbaar meest stabiele regime in de regio ten val te brengen. Teheran is misschien het meest typische voorbeeld van verloedering door modernisering en vooruitgang. Het vroeger lieflijke stadje groeide uit tot een mastodont, met waanzinnige buildings in het centrum en met de meest beruchte verkeersopstoppingen van het hele Midden-Oosten. Daarbij groeide de stad ook op de meest typisch kapitalistische manier aan: de betere wijken met de grote villa's breidden zich uit naar het noorden, tegen de koelere bergflanken aan, aan de zuidkant spreidden de krottenwijken zich steeds meer naar de bloedhete woestijn uit. Wie indertijd zijn verbazing uitte over de Iraanse ‘ondankbaarheid’ tegenover de weldaden van de Moderne Tijden, kon zich van de intussen afgezette en eind juli naar Parijs gevluchte Iraanse president Abdolhassan Bani Sadr aan een uitval verwachten, waarin deze zich afvroeg met welk recht het Westen het aandurfde zijn concepten zomaar naar de rest van de wereld uit te voeren, met inbegrip van de gebreken ervan, en met onleefbare steden, culturele vervreemding en al de rest tot gevolg. Teheran en heel Iran zijn vandaag bezaaid met onafgewerkte bouwwerven en verlaten industriële complexen. De olieproduktie werd met meer dan de helft gereduceerd, eerst vrijwillig, nadien gedwongen door de oorlog met Irak. So what? Iran voert thans zelfs sommige | |
[pagina 795]
| |
afgewerkte olieprodukten in. De economie duikelt in vrije val naar beneden. So what? Vooralsnog zijn er nog altijd de niet onaanzienlijke olie-inkomsten, en als die niet volstaan (hetgeen meer en meer het geval is), dan zijn er nog de contrarevolutionairen die de schuld kunnen krijgen, net als de buitenlandse vijanden, de Verenigde Staten en Irak. Iran wordt weer achterlijk, zegt het Westen, het is weer op weg naar de middeleeuwen, maar het zal de Iraanse machthebbers een zorg zijn, meer en meer gaan ze zichzelf isoleren van de buitenwereld en daarmee van de waardeschalen ervan. Journalisten zijn er niet meer welkom, in dit land dat ooit eens als bijzonder gastvrij bekend stond. Waar heeft dit allemaal mee te maken? Niet alleen met visies op ontwikkeling, op Vooruitgang. Het gebruik van de term ‘achterlijkheid’ in de Derde Wereld duidt ook op een bepaald gebruik van de geschiedenis als politiek argument, met name de rechtvaardiging van het nieuwe regime. De gevallen Irak, Nicaragua en Iran duiden aan dat er een aantal premissen te vervullen zijn: een plotse breuk tussen twee fundamenteel verschillende regimes (revoluties), de wil zich al dan niet in te schakelen in een groots ontwikkelingsprojekt, de (financiële) mogelijkheden om dit proces, indien gewenst, te realiseren. Lineaire processen sluiten zeer goed aan bij een traditionele geschiedenisvisie die als een steeds opgaande lijn van vooruitgang en ontwikkeling wordt aangezien. Daarin kan het verleden dan ook zeer goed als een ideologisch wapen worden gebruikt tegen de verdreven machthebbersGa naar eind(4), en dit is dan ook precies wat er gebeurt als men economische achterlijkheid van stal haalt om de vroegere elites te discrediteren en om de nieuwe te legitimeren. Zoiets gaat dan natuurlijk vrij sterk naar geschiedenisvervalsingGa naar eind(5) ruiken. Propaganda heeft uiteraard, net als elke vorm van publiciteit, iets leugenachtigs of oneerlijks over zich. Dit gaat echter verder. De term geschiedenisvervalsing is omzichtig te gebruiken, omdat er enerzijds de historische feiten zijn en anderzijds de interpretatie ervan, waarbij noties als objektiviteit al snel alle relevantie verliezen. Bij ons wordt daar, net als in verband met de journalistiek, vaak vrij kuis over gedaan. België is een land met een lange, legitieme politieke evolutie, waarin de politieke macht een evidentie is, of althans niet door grote | |
[pagina 796]
| |
bevolkingsgroepen wordt betwist. Dit weerspiegelt zich ook in de historiografie, waarin voortdurend een constant, zij het geleidelijk herschrijven van de eigen geschiedenis aan de gang is. De onteigening van het verleden - een fenomeen dat de vraag stelt naar wie eigenlijk het geschiedenisbeeld bepaalt - is een verborgen, onderhuids proces. Veel belang heeft het allemaal overigens niet, omdat wij blijkbaar niet al te veel belangstelling kunnen opbrengen voor de geschiedenis, een onverschilligheid bij de publieke opinie waar de machthebbers blijkbaar graag op inspelen; de potsierlijkheid van sommige aspecten van de viering van 150 jaar België in 1980 waren daar een schitterend voorbeeld van. Dit alles is niet het geval met nieuwe landen in de Derde Wereld: de geschiedenis is er wel van groot belang, al was het maar omdat er zulke radicale en bruuske veranderingen in merkbaar zijn, waarbij de geschiedenis bruikbaar wordt als legitimerend argument. Dit heeft in zijn meest extreme vorm geleid tot het ontstaan van twee geschiedenissen: een échte, waarheidsgetrouwe, en een andere, bestemd voor het dagelijks gebruik. Het wegretoucheren van Leo Trotski op foto's uit de Russische revolutiedagen is een bekend voorbeeld. In China gebeurt het brutaler en tegelijk ook eerlijker. Daar wordt bijvoorbeeld Mao's weduwe Tsjang Tsjing weggegomd van foto's die de fameuze lange mars als onderwerp hebben, omdat het onfatsoenlijk is beeltenissen van de ter dood veroordeelde leidster van de zogenaamde Bende van Vier nog af te drukkenGa naar eind(6). In de dagelijkse klassenstrijd is zij niet meer nuttig, integendeel. Een originele, ongeretoucheerde foto zou immers aantonen dat een huidige situatie niet noodzakelijk ook in het verleden zou bestaan hebben, en omgekeerd. Anders gezegd, voor machthebbers is het genuanceerde denken uit den boze, omdat het slechts verwarring kan scheppen, niet zozeer omtrent de historische Waarheid, maar wel omtrent de veronderstelde legitimiteit van de politieke macht. Daarin is het veel simpeler dat Kwaad tegenover Goed wordt gesteld, en Achterlijkheid tegenover Vooruitgang. Een dergelijk lineair proces, waarin de dialectiek wordt vereenvoudigd tot wit-zwart-tegenstellingen met een quasi-eeuwigheidswaarde, reduceert de historische werkelijkheid echter tot één groot conflict, het initiële, dat heeft geleid tot die éne revolutie | |
[pagina 797]
| |
van lang geleden. Er is vóór en nà, statisch, zonder de dynamiek van de twijfels, de paradoxen of de ambivalentie. Laat staan die van de machtsstrijd. Het maakt bovendien elk kritisch denken over het verleden en het heden onmogelijk, omdat het gelijk van de machthebbers bij voorbaat vaststaat. Op die manier is het dat de revolutie haar eigen kinderen opvreet. |
|