Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34
(1981)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 771]
| |
KroniekenNederlandse letteren
| |
[pagina 772]
| |
waar vader ook gezeten heeft. Eind '44 naar Tjideng (Jakarta) verplaatst. (...) Vader stierf in het Sint Vincentius ziekenhuis te Meester Cornelis (Jakarta) op 5 juni 1945, 61 jaar oud. Moeder overleed op 53-jarige leeftijd in Tjideng, twintig dagen na de Japanse kapitulatie. Japan gaf zich op 15 augustus over en mijn moeder stierf op 4 september 1945’. Gevangenkampen, weeskind op 10-jarige leeftijd... maar ook schrijnende heimwee naar Indonesië, naar het warme lijf van zijn moeder. Als voorlopige conclusie kunnen we stellen dat er in Met koele obsessie drie niveaus zijn: dagboekbladen waarin de waarnemende schrijfinstantie (‘ik’) de eigen ambiguïteit bekijkt, herinneringen waarin een belevend ik in Indonesië vertoeft (‘à la recherche du temps perdu’) en hermeneutische momenten waarin de schrijfinstantie zichzelf als schrijver ondervraagt. De oorsprong van de obsessie ligt in het doorknippen van de navelstreng met het Indonesische, ‘moederlijke’ verleden en de verschrikkelijke hunkering naar warmte en geborgenheid. Het koele is dan de beheerste wijze waarop het traumatische gat met woorden getruffeerd wordt. Hij (de schrijfinstantie) wil niet dat Indonesië een ‘huil- of blafding’ wordt, hij wil schrijvend niet meegesleurd worden door ‘verdriet-lust’. Ook wil hij dat de woorden niet verhullen, maar onthullen, hij wil de juiste camera-instelling vinden met het oog op de ‘fixatie van het gewone, van het alleronbenulligste moment’. Hij heeft angst voor de ‘larvenbril’ die verminkt en vertekent. Hij wil authentiek schrijven, de obsessie koel en hautain benaderen. Voortdurend wil hij de grondstemmingen van het verleden zo secuur mogelijk terug oproepen, maar voortdurend ook spookt de uitspraak van Scott Fitzgerald hem door het hoofd: ‘Biography is the falsest of the arts’. Maar hij vindt de autobiografie nog de meest authentieke der literaire vormen. Weg met dertig jaar lang ‘een schier eindeloze reeks onuitsprekelijk vervelende romans. Verzonnen verhalen, geconstrueerde leugens, luchtkastelen en, op zijn best, sterk afgeroomde en verdunde werkelijkheidssoep’. De schrijfinstantie wil zich niet verbergen achter ‘het mombakkes van een romanfiguur’. Wie laffe maskers kiest, tekent zijn eigen doodvonnis als schrijver. Nee, wat hij wil doen is ‘alles vast te leggen om het voorgoed te bedwingen’. Schrijvend de angst bezweren voor hersenspinsels, kwellende fantasieën en ondeugdelijke zelfconcepten. Maar tegelijkertijd de gevaren van dergelijk geschrijf inzien, de wanhopig makende onzekerheid voelen: iedere nieuwe bocht in de gedachtenstroom geeft het afgelegde traject een nieuw perspectief. Vertrouwen dan maar in de ‘feilloze’ intuïtie, die overigens erg tegenstrijdige gevoelens oproept, volgens subtiele klankverschillen: ‘De klank “Indië” bijvoorbeeld, die blauwe en groene verten oproept, de bergen van Sukabumi, Selabintanah boven Sukabumi, de tochtjes erheen met de auto, de vijver met de gouden karpers, tegenover de klank “Indonesië”, die met rood vermengd is en het verwijderde geratel van stenguns in herinnering brengt en de stinkende schotwond van een slapie uit het kinderhuis (...)’ De bronnen der ambiguïteit. Indië versus Indonesië. Het eerste deel, Moeders, is het ‘Indische’ deel, het deel van heimwee en hun- | |
[pagina 773]
| |
kering naar de verloren geboortegrond en het warme moederlijf, naar de verloren jeugd ook. Naar de ‘vrijheid om iets te ervaren zoals het direct op je overkomt, los van conventies, afspraken, fatsoensnormen en kennis van het hogere’. Tranen in de ogen dus bij het uittikken van herinneringen aan zijn moeder, toen ze nog niet ziek was, vóór de kamptijd: gelukzalige ogenblikken toen hij als kind bij haar in de tuin was, ze bloemen bewonderde, het zonlicht op haar jurk met grote vlekken viel en ze even over zijn haren streelde. Heerlijk ook toen hij met Sneeuwwitje in zijn verbeelding onderdook, onder de dekens van zijn verlangen wegkroop. Steeds willoos overgeleverd aan ‘het edele, het vrouwelijke, het tere en ó zo breekbare’. En die godzalige keer dat moeder naakt bij hem op de houten roosters van het bassin kwam? Het kind drukt zijn gezicht onmachtig van verlangen in haar lichaam. ‘Twee mensenkinderen in een grauwe mandikamer, wat zonlicht dat door een bovenraampje op een grijze deur met een witporseleinen knop valt, hoe vreemd kan een paradijs er soms uitzien’. Sukabumi: een zinnelijk geluk vol van verwachtingen. Nostalgie. ‘Hoe kan ik het geluk van die vervlogen dagen beschrijven?’ Contrasterend met het eerste deel is het tweede deel Vaders, het ‘Indonesische’ deel. Daarin de mannenwereld, de oorlogsgebeurtenissen en de afbraak van een paradijs, van een gedroomd bestaan, een jeugd, een moederliefde. Gebeurtenissen: de deportatie van zijn vader, het bijwonen van een folterpartij, het vertrek naar een kamp - samen met moeder, verhuizingen naar andere, steeds somberder kampen, honger, geur van pis en rottend huisvuil, straf, zweren, dood van vader, dood van moeder. Het gevoel dat het leven een akelige grap is zonder de minste betekenis. ‘Wij voeren een klucht op, waarvan we soms overweldigd door zelfmedelij of angst menen dat het een tragedie is, terwijl niemand, maar dan ook niemand zich er om zou bekommeren als wij onszelf of elkaar tot de laatste vrouw en man zouden uitmoorden. Niemand. Geen Geest, geen God, geen Verzinsel, geen Demoon of Demiurg, ja zelfs geen Niets. Niks (in de bloedeloze betekenis van het woord)’. Een diepe afkeer van het rondbaggeren in de drek van geld, eer, macht, eigenbelang, een neiging om steeds verder te reizen, niet af te stappen van de trein van het bestaan, een verlangen om de liefdes niet te verliezen die het leven een schijn van zin geven. Ambiguïteit dus, opnieuw. Ook in het nu-moment. Dubbel-zinnige houding tegenover Enschede, de stad waar hij werkte aan onderwijsvernieuwing, de allerlelijkste stad van Nederland, een rotgat, waaraan hij gehecht is geraakt. Vol tegenstrijdigheden zit ook zijn relatie met Lieneke. Zij blijkt een scheldende helleveeg te zijn, die hem voortdurend met voltreffers woedend maakt, ‘maar ik kan tegelijk niet onder die absurde ontroerende betrokkenheid van haar uit. Een kwaaie heks, maar aandoenlijk van strijdbaarheid’. Onzekerheid tegenover zichzelf: ‘Notitie zondag 15 april 1973. Triest weer. Denken over leven en dood. Afgelopen dagen veel gedronken. Angst voor ziekte en dood. Angst voor kanker en voor hartinfarct. Angst voor doodgaan zonder iets afgemaakt te hebben. Wie ben ik? Wat wil ik? Psychologie? Tekenen? | |
[pagina 774]
| |
De mensen waarmee ik werk zijn me eigenlijk vreemd. ‘Ergens’ ben ik aan het stuk lopen’. In juni 1974 houdt hij inderdaad op met zijn werk als psycholoog, na 10 jaar. Hij kon zich hoe dan ook niet verzoenen met de behavioristische en behoudsgezinde mentaliteit van het onderwijssysteem, het jachtterrein van doelstellingenfabrikanten. Maar ook tegen de modieuze dogma's en de verabsoluteerde abstracties van ‘links’ heeft hij veel bezwaren. Het spreekt vanzelf dat zelfs het gedroom over het sprookjesachtige Indonesië ambigu is: is dat land geen genadeloos uitgebuite kolonie geweest? Was de Verenigde Oostindische Compagnie geen bende vuige kapitalisten en gemene schurken? Bladzijdenlang wordt sterk gedocumenteerd een kleurig maar pijnlijk beeld opgehangen van de uitbuiting door het Hollandse moederland van de ‘gordel van smaragd’. Multatuliaans is de indrukwekkende combinatie van heilige verontwaardiging en stilistische berekening: koele obsessie. En hoe zouden zijn liefdes, ook die voor zijn moeder, aan tegenstrijdige gevoelens ontsnappen? Liefde helpt niet: alleen kun je jezelf met je eigen haren uit het moeras trekken. Iedere nieuwe liefde is een ontkenning van de vorige en dus, in de kiem, van zichzelf. Liefhebben is met molenwieken vechten, een beeld beminnen, opgevuld met eigen bestanddelen. Liefde is in zekere zin jezelf beminnen, en dat kun je precies realiseren met je moeder. Van haar heeft hij met een ontstellende felheid gehouden. Toen ze dood was, heeft hij haar in andere moeders en vrouwen gezocht. In die liefde school een groot gevaar: ‘Zij zou in belangrijke mate mijn beeld van de vrouw gaan bepalen. En hoeveel jaren heb ik niet nodig gehad om dat beeld af te breken en andere beelden op te bouwen? Met hoeveel vrouwen heb ik niet geleefd voordat zij op de achtergrond raakte?’ Tegenover vaders en mannen is zijn houding zo mogelijk nog dubbelzinniger. Vaders en roem hebben veel met elkaar te maken. Roem, drang naar onsterfelijkheid... vadersluchtjes! Hij wordt erdoor aangetrokken en ervan afgestoten tegelijkertijd. Zoals de vlieg door de brandende lamp. Dat is precies de treurigheid van ons bestaan: het hogere dat onbereikbaar blijft en nooit verdicht tot werkelijkheid en de werkelijkheid die wel bereikbaar is, steeds smoezeliger wordt, maar waar je toch van geniet. De harde wereld der vaders demonstreert de volstrekte nutteloosheid van de schepping en de volkomen zinloosheid van het bestaan. Met koele obsessie tracht Oscar de Wit zich helder te schrijven. Hij botst daarbij op een oedipaal aandoende dualiteit: de afkeer van de mannelijke wereld van macht, geweld, drang naar het hogere en de tomeloze liefde voor de zachte geborgenheid van het vrouwelijf en voor de Indische geboortegrond. De schrijvende ik-persoon ziet niets dan chaos, want ook de vaderlijke wereld trekt hem aan, terwijl de moederlijke wereld hem soms afstoot. Maar Oscar de Wit tracht orde te scheppen ‘bij het plakken, knippen en plamuren’. Hoe dan ook: een oscar voor De Wit. Hopelijk is dit schitterend debuut een waarmerk voor de geplande volgende delen van zijn autobiografische cyclus.
hugo bousset |
|