Het akelige is dat het verdomde geschil tussen de gelovige en vrijzinnige bovenbouwen dergelijke schooltjes - die voor mij echte gemeenschapsscholen zijn - dreigt op te heffen: er moet gekozen worden. Twee netten: het Rijk en het vrij gesubsidieerd. Het Rijk mag binnenkort ophouden met neutraal te zijn (wat een elegante formulering is voor de doodgewone opheffing van het rijksonderwijs); daarna is het enige rationale de benoemingspolitiek, dit is: een machtsstructuur die Allah weet welke belangen dient, maar alleszins naar de meest geestloze conformiteit streeft. De poëzie van Leo Apostel over de mystiek van het atheïsme lijkt me dan even gratuit als de zalvende voordrachten van Godfried Danneels over de liturgie: schone zielen allebei, zuivere geesten, in het bestaan baggeren, dat is eerder voor ons weggelegd.
Als we een taakje hebben, Michel, waarom niet bij voorbeeld als pink poets, dan bestaat het hierin: dat we elke tegenstelling die door machten en belangen in het leven geroepen en in stand gehouden wordt, met de corrosie van de ironie zouden aantasten. Ten opzichte van dergelijke tegenstellingen zal ik me graag intolerant opstellen, zoals ik geen enkele machthebber de eer van mijn eerlijkheid zal aandoen. Beschouw je dus maar, alsjeblief, als een van de vele machtelozen.
Je Georges.
(onzindelijk)
Gelezen in Kunst- en Cultuuragenda, van mei 1981, de volgende bedenking, onder de hoofding Trouwens: ‘wij beleven een tijd van totale vervuiling: niet alleen de lucht en het water, ons voedsel en onze informatie, maar ook de politiek en de economie, onze liefde, onze tijd en onze taal. Hoe kan je dan nog gedichten schrijven?’ Hoe naargeestig. In welke onzindelijke zin wordt het woord ‘gedicht’ hier niet gebruikt. Het denkbeeld van de algehele vervuiling zal wel moeten dienen om een volkomen veilig nietsdoen te beschermen, maar het is dan toch ook maar een denkbeeld, dit is een bedrog. Dit manicheïsme: de vervuilde wereld en aan de andere kant iets anders, al was het maar het bewustzijn waardoor de uiting: ‘alles is vervuild, hoe dan dichten?’ mogelijk wordt gemaakt, is niets anders dan de hypertrofie van de drang naar zelfgenoegzame autokratie bij de ‘grote’ burgerlijke schrijvers: zij willen een zindelijke wereld, zij willen een zuiver eigen wereld kunnen maken. Dat het gedicht in zijn hartstochtelijke onzindelijke veelzinnigheid even onzuiver blijft als het bestaan zelf, en toch de weelde van de hunker viert, dat is dan waarschijnlijk even ongewenst als de vrijheid die geven, mededelen, heet.
(cauda)
Ik hou ermee op. Ik sluit dit schrijfboek, af. Ik schrijf niets meer, over, en zeker niet over letterkundige werken, inzonderheid de zogeheten Vlaamse. Ik stel geen kritieken, recensies, verslagen meer op, ik heb het jaren gedaan, ik heb er een tiental jaren aan opgeofferd, ik zei, ik sprak me uit, ik bracht getuigenis, ik zette alles op niets, en wat heb ik? Wat heb ik teruggekregen? De afwezigheid, en in foro interno de knagende zelfbevraging: is het dan toch zo dat ik niets kan? Dat ik hals over kop in de versnippering vlucht om die gapende leegte te ontkomen, mijn diep verdrongen onmacht wat dan ook