| |
| |
| |
Koen Vermeiren
De vrolijke eenzaamheid
Al sinds mijn veertiende jaar ben ik de omgang met mensen verleerd. Of eigenlijk is het beter te zeggen dat ik zoveel mogelijk heb leren leven zonder mij de voortdurende bemoeizucht en kwalijke willekeur van anderen te laten welgevallen. Want in hun zelfverzekerde maniertjes - de wijze waarop ze een glas naar hun lippen brengen, alsof niet de dorst maar enkel het gebaar nog telt, de onbenullige praatjes om anderen te overdonderen, de stevige voeten waarmee ze in het leven staan, rotsvast als een stenen beeld op een voetstuk - zie ik nog enkel een hinderlijke belemmering voor mijn eigen onbevredigd vrijheidsgevoel. Ze maken reizen naar de verste uithoeken van de wereld en komen terug als een ander mens, iemand voor wie dit bestaan een tipje van het gesluierd mysterie heeft opgeheven, waarna hun de uiteindelijke zin van alles is duidelijk geworden. Ze verkeren in kringen waaraan ze niets anders dan hun persoonlijke lege waardigheid trachten te ontlenen en wentelen zich vergenoegd in de vaste overtuiging hierin een onmisbaar element te zijn. Ze zijn met andere woorden, mensen van een meer dan middelmatige klasse die in hun opvoeding die precieze dosering aan stijl hebben meegekregen die ieder wie hen ontmoet onmiddellijk doet begrijpen; ik heb hier met een uitzonderlijk begaafd iemand te maken.
Op mijn tiende was het nog mijn diepste verlangen de weg op te gaan van deze onverschrokkenen die zich met een niet te stelpen gulzigheid in het leven stortten om zichzelf een plaats te veroveren vanwaar ze met fiere verachting konden neerkijken op die arme stakkers die ze als bij ongeluk onder hun hielen hadden vertrapt. Maar neen, ook deze verborgen, onbezonnen wens heb ik tenslotte al vlug laten varen, waarna zich in mij een nieuw soort bewustzijn heeft vastgeankerd.
Wat mijn sociale kontakten in het algemeen betreft; ik probeer ze zoveel mogelijk te vermijden, maar met de noodlottigheid van een pijnlijke, lichamelijke kwaal dringen ze zich af en toe aan me op. Heel in het begin was mijn houding hier tegenover een abnormale terughoudendheid en een haast ziekelijke, maniakale verlegenheid die me
| |
| |
bij elk tot mij gericht woord, aan het blozen bracht - overigens tot groot vermaak van een aantal familieleden die hierin een uitgelezen kans zagen hun vanzelfsprekend aangeboren superioriteit te tonen. Vooral een bepaalde nonkel uit de kring der verwanten verdroeg wat dit betrof geen tegenkantingen en waande zich de absolute meester in het maken van flauwe grapjes, die mij nochtans elke keer het klamme zweet vanonder mijn oksels deden druipen. Zijn gelach klinkt me nog in de oren als de rauwe overwinningskreet van een chimpansee temidden zijn bewonderende aapjesharem; want dat het hem eerder om zijn persoonlijk sukses bij de aanwezige dames te doen was dan om mijn eigenlijke vernedering, dat staat nog steeds voor mij vast. In die zin was ik voor hem zelfs geen doel, maar enkel het middel waarlangs hij zijn twijfelachtige bestemming trachtte te bereiken.
Later maakte mijn passieve onderdanigheid plaats voor een al even aktieloze agressiviteit waarin ik alleen een uitlaatklep voor mijn tot dan toe gefolterde en opgesloten gevoelens meende te vinden. In gedachten liet ik hem de vreselijkste dood sterven, telkens opnieuw kronkelde hij voor mij op de grond ten prooi aan helse pijnen, maar toen ik op een dag een afschuwelijk grote worm onder mijn voet verpletterde, wist ik dat het precies hetzelfde zou zijn en dat de genoegdoening zou ophouden bij het weer verplaatsen van die bezoedelde schoen. Dus kweekte ik stilaan bij mezelf een bijna stoïcijns en ascetisch vermogen om de beledigingen van anderen, of zelfs de meest onschuldige woorden en toespelingen als water over mijn huid te laten lopen, koud water weliswaar, maar ongevaarlijk en hardend.
In elke konversatie die ik door omstandigheden gedwongen werd te voeren, beperkte ik mij tot de meest zakelijke antwoorden en verbeet met een ijzeren wilskracht elke hatelijkheid die te pas en te onpas als een niesbui in mij opwelde. Mijn gelaatsspieren verstarden om de bevrijdende beledigingen niet over mijn lippen te laten komen, waardoor ik bij iedereen de indruk wekte een nors en wrevelig iemand te zijn. Hoe verkeerd waren zij ook hier weer in hun beoordeling, want soms betrap ik mezelf nog altijd op een vertederende blik naar een of andere mooie vrouw die onverwachts mijn pad kruist, een begrijpende glimlach naar een vermeende lotgenoot, een knipoogje in de richting van iemand die mij niet onsympathiek lijkt. Maar vlak
| |
| |
daarna is er dan weer die beklemming die mij zonder nadenken in een beschermende afstandelijkheid dwingt, een koel harnas van afgemeten bewegingen en krampachtig uitgesproken woorden. Ik geloof hierin het instinktmatig handelen van een dier te hebben (h)erkend.
Ook is mijn angst tot genegenheid geven of ontvangen met de dag gaan toenemen. Niemand is immers zo kwetsbaar dan diegene die duidelijk te verstaan geeft iets kwijt te willen, of erger nog iets nodig te hebben. Meer en meer raak ik hierdoor verstrikt in een pijnlijke onwennigheid die mij in de ogen van de anderen een bedroevende karikatuur van een onhandige bedelaar of een al te opdringerige verkoper moet doen lijken. Maar het verschrikkelijkste gebeurt wanneer het bespottelijke element van de hele toestand hun ontgaat en zij zodoende medelijden voor mij voelen ontstaan. Niets kan er kleinerender zijn dan deze drijfveer achter hun zinnen en gebaren te moeten vermoeden. Gelukkig overkomt ook dat mij niet meer zo vaak.
En wat mijn houding t.o.v. vrouwen betreft; hier beperken de problemen zich enkel en alleen tot hun afwezigheid, zodat ik ook hierin meen met mezelf vroeg of laat in het reine te zullen komen. Alhoewel er voorlopig nog steeds momenten zijn waarin ik met een onverhoeds verlangen besef dat de juiste toenadering tot een gepaste partner van het andere geslacht wellicht een verzachting van mijn strenge levenswijze zou kunnen betekenen. Maar aangezien ik de techniek van het kennismaken al sinds lang niet meer heb beoefend en zodoende een onherstelbare achterstand heb opgelopen ten opzichte van anderen, heb ik ook hierop de bedrieglijke hoop laten varen.
Maar groter dan dit alles, groter dan mijn weerzin zelfs, is mijn onuitroeibare angst voor hen, en in het bijzonder voor diegenen die zich met dat valse vleugje van onbekommerdheid en zelfzekerheid door het leven bewegen. Dit maakt, dat ik mij bij elke toenadering, al dan niet met goede of eerbiedwaardige bedoelingen, terugtrek achter een muur van achterdocht, een bastion van wantrouwen. Geenszins betekent dit echter dat ik op de gepaste momenten niet in staat zou zijn een zekere innemendheid tentoon te spreiden die hen dan wellicht heel even doet twijfelen aan het sombere beeld dat zij zich van mij hadden geschetst, maar lang hou ik dit akteren nooit vol, waardoor de valse indruk ontstaat als zou men met een onberekenbaar en
| |
| |
wisselvallig iemand te doen hebben. Neen, zelfs in mijn meest beminnelijk rollenspel vermoeden zij nog die grillige karaktertrek in mij die hen van elke verdere toenadering beslist doet afzien.
Trouwens, er is ook niets wat ik hun te vertellen heb dat ze niet al lang zelf zouden hebben kunnen ontdekken, zodat elke konversatie tenslotte niets anders is dan het voortdurend herhalen van dezelfde lege praatjes. Met dit verschil dat ik mijn onzinnige wetenswaardigheden niet voor een onweerlegbare waarheid hou, een waarheid die haar bestaan enkel te danken heeft aan het evenredig aantal fanatiekelingen dat ze met een al dan niet oprechte overtuiging verdedigt. Ik verdedig niets en heb dus de weinig vleiende reputatie een onverschillig en dom iemand te zijn, terwijl ik nochtans de enige ben die de artificiële mechaniek van hun waandenkbeelden heb doorgrond. Het laat me dan inderdaad ook volledig koud door hen voor achterlijk en onwetend te worden gehouden. Mijn intellektuele voldoening bevindt zich immers op een golflengte die met hun primitieve denksystemen geen enkel raakpunt heeft. En daarom juist heb ik elke verdere poging hun zelfs maar het meest fundamentele inzicht bij te brengen, opgegeven.
Maar wie meent dat ik hierom ongelukkiger zou zijn dan iemand anders, komt bedrogen uit. Geluk en ongeluk behoren tot die oppositionele verschijnselen die elke greep op mij hebben verloren, zodat ik dienaangaande een volkomen nivellering heb bereikt die het mij toelaat te verzaken aan het wanhopig najagen van zinloze hersenspinsels.
Ook betekent mijn geestelijk en fysiek isolement geen echte, droeve eenzaamheid, alhoewel ik meestal alleen ben. In tegenstelling hiermee slaag ik er niet zelden in mij vanuit dit heremietenbestaan meer dan vrolijk te maken over diegenen die zich temidden hun massale, maar hypokriete solidariteit sterk en dus veilig wanen. Wáár is het misschien wel dat ik een bijzonder diepgaand soort pessimisme aanhang dat zich echter wel degelijk onderscheidt van de alledaagse zwartkijkerij betreffende de weersgesteldheid of de dubieuze spekulaties omtrent het al dan niet welslagen van een bepaalde onderneming; banale meningen die getuigen van weinig originaliteit. Mijn pessimisme wortelt in de algemene menselijke konditie en trekt van daaruit een aantal feitelijke konsekwenties, wat echter niet noodzakelijker- | |
| |
wijze heeft te betekenen dat de nodige dosis levensblijheid mij altijd ontbreekt. Met momenten ben ik immers een hoogst aangename en gezellige verschijning die het beste met iedereen schijnt voor te hebben, maar ook dan nog is dit geen uiting van wat werkelijk in mij omgaat en daarom is er ook niemand die echt onvoorwaardelijk met mij ingenomen lijkt. Niet dat ik iets dergelijks zou willen nastreven, dit ligt verre van mijn intenties, maar soms gebeurt het dan toch dat iemand een glimp van vertrouwdheid meent op te vangen waardoor hij of zij veel nobelere betekenissen achter mijn woorden en handelingen gaat zoeken dan ik er ooit in had durven vermoeden. Meestal spijt het me dan ook ontzettend vroeg of laat de teleurstelling op hun plots zwijgende gezichten te moeten waarnemen, zo stel ik het mij tenminste voor. Maar dit is nu eenmaal onvermijdelijk en in hun verwarde ontgoocheling laat ik ze dan ook noodgedwongen aan hun lot over, want hoe ik het ook zou wensen; er is niets wat wij op een dergelijk moment nog voor elkaar kunnen doen dat niet minstens even pijnlijk is dan een radikale breuk. Mijn geveinsde naastenliefde, die ik dan echter ook
niet valselijk preek, is enkel een verborgen vorm van eigenbelang en zelfs dit laatste ontmasker ik zo af en toe nog als een verkapte uiting van zelfbedrog.
Toch heb ik ook mijn zwakke plekken, waarvan het besef dat ik hoe dan ook afhankelijk zal blijven van anderen aan wie ik om de een of andere onvermijdelijke reden schatplichtig ben, niet de minst vernederende is. Want nog steeds ben ik er niet volledig in geslaagd te voorzien in al mijn behoeften, alhoewel deze niet buitensporig groot mogen genoemd worden. Zo ben ik met weinig tevreden, daar waar ik in de ogen van anderen onmogelijke eisen stel. Zij begrijpen echter niet dat de hun bekende verlangens bij mij tot nul zijn gereduceerd om plaats te maken voor een heel ander soort levensvorm. Mijn al te vrijblijvend praten houden ze voor verstandelijke redeneerkunst, zolang ze er de klankspiegel van hun eigen klichématige woorden in menen te herkennen. Mijn geschriften verwerpen ze echter denigrerend als ongevraagde zelfbekentenissen, terwijl ze niet beseffen dat juist zij hierin, meer dan ik, aan het woord zijn. Maar wie houdt er tenslotte echt van te vernemen hoe anderen werkelijk over ze denken, zonder hierin het verhullende omhulsel van de sociale omgang te betrekken? Zo simpel is dat!
| |
| |
De verborgen angst waarmee ik op hen toetreed houden zij voor een onverdraaglijke verwaandheid en het minderwaardigheidsgevoel dat zich in elk van mijn woorden schuilhoudt doen ze verontwaardigd af als gelijkhebberij. Toch toon ik mij zoveel mogelijk langs mijn beste kant, zodat het onvoorstelbaar is met wat een monsterlijke afteer zij mijn ware ik zouden aanschouwen, gesteld dat ze het zouden herkennen wanneer het in zijn schamele naaktheid aan hen zou verschijnen.
Het nastreven van bepaalde ambities is nog zoiets wat ik sinds lange tijd heb afgezworen, tenzij dan die ene betrachting die ik mij nog dagelijks voor ogen hou; namelijk het zo helder mogelijk formuleren van gedachten die als radeloze vissen tegen het glas van hun aquarium aanbotsen. Met een zeker leedvermaak dwing ik ze in die systematiek die ik precies bij anderen zo resoluut verwerp. Maar één stap ben ik hen nog steeds voor; ik leef niet met de ijdele hoop hierin vroeg of laat de oplossing voor een aantal problemen te onderkennen. En juist daarom heb ik ook geen enkel probleem van noemenswaardig belang. Mijn logische systemen verklaren niets en ademen dezelfde kosmische chaos uit die natrilt in alles wat mij omringt. Zij zijn een kode waarbij ik leef, niet meer, niet minder. En ook al zal ik bij sommige ontmoetingen eerder de indruk wekken een aantal van mijn principes te verloochenen, dan nog, moet dit op rekening geschreven worden van het feit dat ik eerder wil behagen dan weerzin opwekken. Innerlijk treed ik echter versterkt uit het slagveld terug, zodat ik met nog meer overtuiging verder ga te geloven in de mateloze ongeloofwaardigheid van universeel ontworpen wetten, geboden, voorschriften of andere begeleidende normen waaraan men zich dient te houden. Ik ken slechts één wet volgens dewelke Ik leef. Deze! Al de rest zijn sprookjes waaraan men als kind een bereidwillig oor te luisteren legt. Helaas worden de meesten nooit volwassen.
Tegenover het goede stel ik onvoorwaardelijk de slechtheid in de mens, liefde wekt in mij een gevoel van haat, en macht tenslotte ervaar ik elke dag via de grenzeloze onmacht die me belet anders te leven dan ik het gewend ben. Eerlijk gezegd; ik benijd iedereen die het hiermee niet eens is, en daarom is er voor mij ook geen enkele kans op verbetering in het verschiet.
Mijn vroegere leermeesters heb ik enkel en alleen maar kunnen aan- | |
| |
horen omdat de drang in mij leefde hen later te overtreffen. Het gezag waaraan ik werd onderworpen en dat steunde op de schijnheilige moraal van hoogst bedenkelijke waarden, wakkerde mijn sluimerende wraakgevoelens alleen maar aan. Nu ik mij bewust geworden ben van mijn overmacht op hen, oordeel ik het niet meer de moeite waard dit ook nog te tonen. Trouwens, er is niemand die het zou geloven of aanvaarden. En andere dan gewelddadige overtuigingsmiddelen zie ik niet, zodat ik mij daar dan ook geen illuzies over maak. Niet dat ik een zo vredelievend iemand ben, niet meer of minder dan de anderen vermoed ik, maar een daadwerkelijk bewijs van mijn kunnen zou hierdoor immers nog helemaal niet geleverd zijn.
Toch ben ik konsekwent en doordrijvend, eens een beslissing is genomen. Dit beschouw ik louter als een kwestie van zelfrespekt en een persoonlijke uitdaging, terwijl menigeen zich grondeloos ergert aan de vasthoudendheid waarmee ik een eenmaal begonnen werk beëindig. Het zal me een zorg wezen dat ze zelfs hierin een verwerpelijke uiting van een onaanvaardbare arrogantie menen te konstateren. Verder beoordeel ik niets of niemand. Daardoor komt het ook dat ik nooit echt vergiffenis schenk.
Ondanks mijn geestelijke ontwikkeling, die het me toch moet toelaten een gesprek op een zeker peil te kunnen voeren en volgen, voel ik mij hoogst ongemakkelijk in het gezelschap van andere mensen. Bij de minste blik in mijn richting, het geringste vermoeden dat iemand het woord tot mij wil gaan richten krimp ik in elkaar, zodat ik er niet in slaag mij veel meer dan een paar nietszeggende en dan vooral nog beamende uitspraken te laten ontvallen. Overigens legt men zelfs die nog meestal verkeerd uit. Wanneer het me toch een enkele keer, door een of andere wonderlijke ingeving, gelukt de konversatie op een vlak te brengen waar het interessant belooft te worden, keren mijn toehoorders zich een voor een van mij af als hadden ze de ratel van een melaatse horen knarsen. Naar bijeenkomsten, fuiven of recepties ga ik dan ook hoogst zelden en enkel wanneer ik er echt niet buiten kan. Eigenlijk verlaat ik mijn kamer nog heel weinig, om mij daar in alle stilte over te geven aan de meest geniale ideeën die zich als gevolg van een vrij banaal leven in mij hebben vastgebeten. Sommigen aanzien dit zonder enige twijfel als een verderfelijk teken van megalomanie,
| |
| |
maar niets is minder waar. Immers, de unieke gedachten die bij tijden in mij opkomen spreek ik nooit uit en laat ik mij toch eens verleiden tot een originele uitspraak of een merkwaardig antwoord, iets wat haast niet voorkomt omdat mij in een gesprek de juiste woorden altijd net iets te laat te binnen schieten, dan schrijft men dit toe aan een overdreven fantasie. Dit laatste is nochtans de enige echte vrijheid die ik bezit en hoe betreur ik het dan ook hieraan niet méér geloof te kunnen hechten. Want daar waar dit als kompensatie voor al het andere zou kunnen doorgaan, slaag ik er soms niet in de grens tussen beide nog scherp te trekken. Maar op die manier ontstaat nu juist mijn wereld! Zo ga ik bijvoorbeeld geregeld met de allermooiste vrouwen naar bed, maar als ik er een tegenkom en ze spreekt me aan, heb ik reeds na enkele minuten meestal de grootste moeite om niet in een onbedaarlijk lachen uit te barsten. Toch val ik niemand lastig, ik doe niemand kwaad en tracht zelfs iedereen zoveel mogelijk terwille te zijn. Eigenlijk begrijp ik werkelijk niet waarom men mij zo onaardig vindt.
|
|