| |
| |
| |
Willy Spillebeen
De dubbelganger
Aeneas de Trojaan is door een hartinfarct getroffen. Hij doorleeft in de twaalf laatste uren van zijn leven zijn hele ‘levensreis’. Het boek omvat twaalf hoofdstukken. Dit is hoofdstuk IV.
Ik ben uit een angstdroom wakker geschrokken: ademnood, pijn, een smaak van brak water in de mond, grote goden, angstzweet over mijn hele lichaam. En toch is het koel in de kamer, het moet nu nacht zijn. Daarbuiten heerst doodse stilte. Soms een krekel die een mager gekriep probeert. Een verlate wagen ratelend verderop. Een hond die blaft. Een hond die antwoordt. Wat zouden die twee tegen elkaar vertellen? En wat mag toch die droom van me geweest zijn? Het is jaren geleden dat ik nachtmerries gehad heb. Het was beslist een herinnering die me kwam tergen. Maar welke? Ongetwijfeld een slechte herinnering. Het had met pijn te maken, ja, pijn. De beddebak waar Elissa op slaapt kraakt - ook zij slaapt blijkbaar onrustig, haar onrust is een gevolg van de mijne. Lange tijd lig ik in het heldere donker te luisteren naar de schaarse geluiden van de nacht. Ik heb geen enkele gedachte en me inspannen om te achterhalen wat er daarnet in me om moet zijn gegaan, lijkt me te lastig. Ik ben te moe. Ik heb het ook weer op mijn adem, die hand rond mijn keel, daarnet nog en nu weer, toen was ik aan het stikken, pijn, ja, daardoor ben ik wakker geschrokken, wanneer heb ik dat gevoel voor het eerst in mijn leven gehad? Wanneer? Toen ik in mijn paleis te Troje lag, ja. Was ik dat of was het iemand anders? Ik was het, ja, ik. Ik ben daar toen wakker geschrokken op een veldbed, Creüsa over me heen gebogen, Ascanius kroop op de vloer. Ik kreunde van de pijn. Pijn in mijn heup, pijn. Er is een dokter gekomen. En een zieneres. Mijn schoonzus Cassandra. De dokter heeft een verdovende pleister op de heup gelegd, een plantenextract, bijna droog er op aangebracht. Toen heeft hij ineens mijn heup vastgegrepen, gewrongen. Ik heb gebruld en hem met mijn gestrekte been tegen de borst gestampt, hij vloog achterwaarts op zijn rug. Scharrelde er rond als een kever die niet meer rechtop raakte. Het zou lachwekkend geweest zijn, had ik niet zoveel pijn gehad.
| |
| |
Ascanius kraaide. Dan heeft Creüsa weer die verdovende pleister op mijn heup gelegd. Ik viel bewusteloos en toen ik weer bijkwam was de dokter weggegaan. Hij hinkte, zei Creüsa. Ze probeerde te glimlachen, maar het lukte haar niet zo best. De dokter had ook nog gezegd dat ik vele weken zou dienen te rusten: de gewrichten waren door een steenworp gescheurd en dat moest door voorzichtige bewegingen weer aan elkaar groeien. Geen bruuske gebaren, niet meer vechten, niet meer rijden op de strijdwagen. Grote goden, de strijdwagen! En de paarden! Waar waren ze, mijn verwekkers van paniek? Ik zat meteen rechtop in mijn bed, maar even nadien viel ik achterover van de pijn. Creüsa keek me zacht verwijtend aan. Het kwam me voor dat ze triomfeerde, omdat ze me nu voor lange tijd bij zich zou hebben. Ik was woest. Op haar. Op iedereen. Ik vroeg waar mijn paarden waren? Ze zei, Creüsa, dat dit nu niet belangrijk was. Ik moest slapen, zei ze, alles kwam in orde, als ik maar sliep. En Pandaros? Waar was Pandaros' lijk? Vrienden hadden het uit de handen van die Grieken gered, dezelfde die mij gered hadden, ik mocht gerust zijn. Slaap nu toch, Aeneas, slaap! Creüsa's handen streelden mijn ogen dicht, even schrijnde mijn wang. Een schaafwonde. Nu is het een litteken, ik heb er tijdens mijn leven af en toe aan gevoeld. Om me te herinneren hoe het allemaal verlopen is. Met de jaren is het bijna dichtgegroeid, een langwerpige smalle schram en als ik me opwind of inspan wordt het wit. Misschien weet Elissa daardoor wel wanneer ik pijn heb. Cassandra, mijn mooie schoonzus, had zich de hele tijd stil gehouden in het megaron. Ze scheen te wachten tot het haar beurt was. Toen sprak ze ineens, met die diepe stem van haar. Ze deed mysterieus zoals gewoonlijk. Ik vond haar altijd al een trut, omdat ze zo ongenaakbaar deed en beweerde door een god bezeten te zijn als ze profeteerde en zich op de grond gooide en schuimbekte als een bezetene. Maar
zelfs dan, vooral dan, was ze bijzonder mooi. En ook begeerlijk, ja. Ze leek wat op Creüsa, maar ze was jonger, eigenlijk nog een jong meisje. Als ik haar zo zag, zoals ze kronkelde alsof ze door een god ontmaagd werd en daar bovendien nog wellust door ondervond, ergerde ik me altijd. Dat zo'n mooie meid zich wou gaan offeren aan een abstracte idee, dat nam ik niet. Ook dat profeteren trouwens niet. En ik was lang niet de enige. Cassandra wond zich heel vaak op omdat ze
| |
| |
beweerde dat niemand naar haar wou luisteren. Ze was te mooi, dat was de reden. Het duurde nog wel even voordat de woorden kwamen, ze haalde ze van heel diep uit haar keel omhoog, ze rochelde precies of ze er in zou stikken, maar eens dat ze de woorden uitstootte klonk het wél indrukwekkend, tenminste voor wie minder sceptisch was dan ik. Ik lag daar met open ogen naar dat mooie, van een god bezeten schoonzusje van me te kijken en vroeg me af hoe het zou zijn als eindelijk eens een man haar zou bezitten.
- Apollo gebiedt me een andere Aeneas naar het slagveld te sturen, rochelde Cassandra, anders worden de gemoederen alleen maar gedemoraliseerd. Ze hebben allemaal Aeneas zien vallen, alle Grieken en ook alle Trojanen. De Grieken triomfeerden. De Trojanen voelden zich moedeloos.
Zo klonk dat uit Cassandra's mooie mondje. Als er nu dadelijk een andere Aeneas, een goed strijder, kon uitgestuurd worden, zou iedereen weer zin krijgen in de strijd. Cassandra stelde voor om Theodoros uit te zenden, die herhaaldelijk met moeraskoorts had gelegen en nog maar een paar keer buiten Trojes muren was kunnen komen. Nu hunkerde hij naar de strijd. Theodoros had inderdaad zowat mijn gestalte en mijn stem, mijn kracht ook in het werpen van de speer. Als hij ook nog mijn helm en harnas droeg, zou niemand hem in mij herkennen. Cassandra wist blijkbaar wat ze wilde. Ze deed het bovendien ook nog overtuigend. Ja, zij heeft evenals Hectoor vroeger, de kiem gelegd van wat naderhand mijn twijfels zijn geworden. Ze liet zelfs Theodoros erbij halen en de gelijkenis wàs verbijsterend, alleen was Theodoros jonger dan ik. Nee, het was tot nu toe nooit tot me doorgedrongen dat ik een echte dubbelganger bezat. Het verbijsterde me echt, misschien kwam het wel door die verdomde pijn, ik kon me haast niet meer bewegen, het was allemaal anders dan nu, mijn middenrif en mijn heup, en aldoor het gevoel dat daar iets kraakte als ik me bewoog, ik moest stofstijf liggen terwijl hij daar voor me stond, Theodoros, terwijl hij mijn wapen aangespte, mijn helm op het hoofd zette en onder het keurend oog van Cassandra, van Creüsa en van mij, verdomd hoe bestond het, ook ik keurde hem zoals hij daar door die kamer op en neer liep, met dat verwaande glimlachje dat zéker niet het mijne kón zijn.
| |
| |
- Apollo heeft gezorgd voor een evenbeeld van Aeneas, zei Cassandra nadrukkelijk en ze ging plechtig naar het huisaltaar en offerde graankorrels en druiven, de geur van het verbrande graan hing een tijdlang in de kamer.
Ik lag stomverbaasd naar haar te kijken. Zou ze nu écht geloven dat Apollo...?
Maar meteen zag ik hoe ook Creüsa naar het huisaltaar toestapte, offerde en knielde.
- Apollo weze geprezen! murmelde ze.
En nu knielde ook Aeneas - nee, Aeneas was ik, ben ik - nu knielde Theodoros voor het altaar neer en Cassandra strooide wat korrels op zijn hoofd.
- Apollo zal je beschermen, zei ze. Ga naar de strijd.
En Theodoros stapte naar buiten net op het moment dat Hectoor hijgend en bebloed de kamer binnenviel. Hij bekeek Theodoros het eerst en daarna bekeek hij mij en toen barstte hij in een schaterlach los.
- Goed zo, Aeneas, je bent een slimmerik! zei hij. De Grieken zullen verbluft zijn en de Trojanen verrukt. Wat een krijgslist, kerel, kerel!
Hij wou me net op de schouder kloppen maar hield zijn hand halverwege tegen, met een schokje alsof hijzelf pijn had.
- Cassandra is op het idee gekomen, niet ik, Hectoor, zei ik.
- Niet waar, zei Cassandra streng, terwijl ze haar fiere, door geen man ooit aangeraakte of gebogen rug strekte, niet waar Aeneas, het is de wil van Apollo. Apollo heeft van Theodoros een nieuwe Aeneas gemaakt, een drogbeeld zoals je ziet, en om dit drogbeeld zullen de Grieken en de Trojanen elkaars borstbedekkende ronde schilden van runderleer en elkaars borstbeschermende fladderende dierenhuiden doorsteken.
Wat deed ze ineens plechtig, dat verwaande nest van een Cassandra, ik had zin om haar met een kus de mond te snoeren, en het verbaasde me bepaald dat ze wist met welke wapenrustingen we vochten. Hectoor maakte een knipoogje naar me en zei toen, een beetje boosaardig:
- Wij geloven je natuurlijk wel, Cassandra, lief zusje van me. Maar houd het toch maar allemaal stil, dat van Apollo, je weet hoe de Trojanen zijn.
| |
| |
Even wou ze opstuiven, dan boog ze het hoofd.
- Ze geloven niet in mij, zei ze toen smalend, en toch ben jij Aeneas, Theodoros, ga naar het slagveld. Apollo zendt je uit, beschaam hem maar niet.
Misschien moest ik haar toen gezegd hebben dat Hectoor haar wel degelijk geloofde... Ach Cassandra, je verdiende beter, al ben ik m'n hele leven een beetje wrokkig tegen je herinnering geweest...
Maar jij hebt gevochten, Theodoros, jij die Aeneas was en ze hebben het allemaal geloofd, de Dardaniërs in de eerste plaats en al jouw heldendaden waren eigenlijk de mijne. Hoe is het werkelijk geweest? Hoe dacht Theodoros erover? Je hebt het hem nooit gevraagd, Aeneas, je lag daar in je paleis, met omwonden heup, naar de zoldering te staren, je werd er verpleegd door Creüsa, bezworen door Cassandra, die mooie heks, en je leed zoals je nu lijdt en je was een speelbal van hen allemaal, maar ook de speelbal van het lot zelf, en je lag daar in het megaron en je kreeg meer en meer het gevoel dat je jezelf niet meer was, dat iemand anders jou was, je had het gevoel dat je jezelf aan het verliezen was en soms tussen de pijnscheuten in vroeg je je wel eens af of je misschien krankzinnig werd. En toen, niet voor het eerst natuurlijk maar wel voor het eerst zó vanzelfsprekend, heb je gedacht aan plicht en trouw en eer en moed en zelfopoffering - het was jouw plicht geweest Theodoros te laten gaan, jij die trouw was aan het Trojaanse volk en die nu toch je eer en het verloop van de oorlog niet op het spel mocht zetten door hier te blijven, nu de goden zélf het wensten bij monde van Cassandra en je maakte jezelf wijs dat er moed voor nodig was om iemand anders in jouw plaats te laten gaan, de moed van de zelfopoffering, want Theodoros kon toch falen, zo was het toch, je maakte jezelf wijs dat je hem al je vertrouwen schonk en dat maakte tenslotte die weken en maanden dat je daar in het megaron lag nog draaglijk op de koop toe en je luisterde naar het krijgslawaai buiten de poorten en je keek naar Creüsa, je vrouw, zoals je nu kijkt naar Elissa, hulpeloos, maar nee het was toch anders: aanvankelijk duldde je haar bezorgdheid rondom jou, haar eindeloze baden met kruiden tegen de pijn, kruiden tegen de zenuwen, kruiden tegen de
| |
| |
moeilijke stoelgang, kruiden tegen de slapeloosheid en wéér kruiden tegen de pijn en weer tegen de zenuwen die je op de duur werkelijk ook parten gingen spelen, je duldde het dat ze jou voedde als een kind, als Ascanius die in die tijd altijd ergens in jouw buurt was en op de vloer rondkroop totdat de slavinnen hem leerden lopen en hij zijn eerste woordjes probeerde te stamelen: pa.pa en ma.ma en weg en ja en nee en da.da, Ascanius maakte die maanden nietsdoen wat dragelijker, want Creüsa begon je meer en meer aan het hoofd te zeuren, je ging je afvragen waarom je eigenlijk met haar getrouwd was en of je wel degelijk nog van haar hield en dat soort dingen, je maakte jezelf wijs dat Hektoor alles handig in elkaar had gezet: eerst zijn beste vriend die trouwde met zijn lief zusje en nu diezelfde beste vriend die in de luren gelegd werd door zijn ander lief zusje, Creüsa ergerde je vooral omdat ze zo honderduit kwetterde tegen haar slavinnen en zo ronduit durfde te zeggen dat ze wàt blij was, dat ze je nu tenminste niet op het slagveld zou verliezen, dat je nu tenminste déze oorlog zou overleven, och, ze was eigenlijk nog een kind, zij óók nog, en dat maakte dan weer zoveel goed, ze was spontaan en speels en dartelde maar om je heen, ongetwijfeld vond ze jou oud net zoals jij haar jong vond, en met dat oud-vinden had ze misschien wel gelijk: je was op korte tijd veel verouderd, je lag aan dingen te denken waar je vroeger nooit aan gedacht had, ja, vooral of je van dat meisje dat je tot je vrouw had gemaakt en dat je een zoon geschonken had, of je van dat meisje hield, je vroeg je af of het misschien alleen maar genegenheid was geweest, haar verlossen uit de tempeldienst van Afrodite en je kon daar nooit klaarheid in brengen voor jezelf, je wist het eenvoudigweg niet, gek eigenlijk, al je gedachten uit die tijd hadden te maken met houden van, houden van je vrouw, misschien, houden van je kind,
jawel, daar wilde je niet aan twijfelen, houden van je stad, dat wist je soms niet meer, houden van je medestrijders onder de Trojanen, nee van hen had je nooit écht gehouden, ze waren anders dan jij, zo was het toch, houden van je vijanden, zoiets vreemds eigenlijk, hoe kon je van je vijanden houden, maar tenslotte verschilden ze nauwelijks van de Trojanen, jullie waren van dezelfde soort, edelen en bovendien eigenlijk nog rasgenoten ook, houden van je goden... Hier stokten je gedachten altijd weer: je durfde daar nooit op doordenken,
| |
| |
iedereen deed immers net of hij in de goden geloofde, maar dat was vrezen, niet houden van, het was altijd zo geweest, niemand durfde er op in te gaan, niemand durfde zich zo alleen op te stellen, zonder iemand anders dan zichzelf en zo kwam jij dan uiteindelijk bij jezelf terecht, Aeneas, altijd weer bij jezelf, hoe had je het toen aangedurfd om de goden te laten voor wat ze waren, jij die alleen leefde en geloofde in en dank zij de goden, jij die je ik voorgoed verloren meende te hebben, jij die Theodoros geworden was en hier neerlag en ginder vocht en iedere dag het verslag hoorde van jouw heldendaden buiten de muren, terwijl je naar waarheid niets anders deed dan tijd en plaats en ik vergetend met Ascanius te spelen en kritisch, alsmaar kritischer naar Creüsa te kijken en te luisteren en je op te winden tegen haar slavinnen zodat Creüsa dan weer met kalmerende compressen en zenuwstillende en pijnstillende drankjes afkwam en... eindeloos... hoe had jij op die manier kunnen weten wie je was en je werd dik en een beetje kortademig, je adem stonk omdat je zo weinig beweging kon nemen en op de duur besloot je op te staan en hinkepinkte je rond de zaal met een schrikkerige Creüsa die alsmaar de hand tegen de mond hield net of ze jouw pijn had achter je aan en ook met twee slavinnen als hondjes naast je, ze wilden je hand vasthouden maar je sloeg ze als kwade vliegen van je af, je liep verdomme alleen, en na die eerste keer liep je geregeld rond de zaal en je voelde wel dat iedere keer al je scharnieren pijn deden, maar naderhand ging je zienderogen vooruit, tenminste dat geloofde je, maar toen je op een keer probeerde om écht te rennen, eerst langzaam en toen alsmaar sneller, met in je achterhoofd de gedachte dat de een of andere op roem beluste Griek achter je aanzat en je hard vooruit moest rennen om hem dan te kunnen pareren, toen was er weer die pijn, feller dan voordien, het schemerde je voor de ogen, Creüsa
moest je op het bed neerleggen en je was minutenlang buiten westen van de pijn, je moest je wel neerleggen bij dit grote argument, en de dokter kwam weer, ook hij was een ziener net als Cassandra en hij zei dat je het rustigaan moest doen en dat alles wel in orde zou komen, jouw tijd komt nog wel, Aeneas! zei hij, maar eerst zul je nog veel pijn en ontgoochelingen moeten doormaken. Was hij echt een ziener, die dokter, of zei hij zo maar die gemeenplaats die verdomd goed op jouw leven kon wor- | |
| |
den geplakt, je weet het echt niet, je hebt het nadien dikwijls genoeg overwogen. Hij zei je ook nog dat je trouw moest blijven aan je grote roeping. De roeping om hier te liggen, dokter? Nee, zei hij, de roeping om je taak te vervullen, die in de toekomst ligt. Je moet je plicht doen, Aeneas, altijd, en nu is het je plicht hier te wachten op wat er zal gebeuren en te luisteren naar Theodoros' heldendaden, die de jouwe zijn. Apollo heeft ervoor gezorgd dat je buiten gevaar bent, Apollo en ook je moeder Afrodite. Hij wist blijkbaar hoe de vork in de steel zat, die ziener. Had hij het echt gezién? Natuurlijk niet, Cassandra had het hem gezegd. En ook jouw vader, Anchises, kwam geregeld binnenvallen met zijn verhalen over de strijd, hij draaide er alle Griekse en Trojaanse helden door, hij zat mee in het komplot, natuurlijk... Anchises viel net in de jaren waarop een man snel ouder en oud wordt. Hij was ineens oud en stram geworden, de wijn van een heel leven raadszittingen wreekte zich aan hem. En hij zei precies hetzelfde als iedereen: Moed en eer en trouw en plicht. Al die dikke woorden. Je hebt hen geloofd, Aeneas, of toch gedaan alsof, je hebt bijgevolg jezelf niets te verwijten. Je hebt je verdomde plicht gedaan... ‘was ik groter geworden, indien ik had lief gehad’, dat zijn verzen uit een grijs verleden van een dichter naar wie je in Troje veel hebt geluisterd, hij zong ze in jouw jeugd, en je hebt ze naderhand altijd weer gehoord. Heb je
dan niet liefgehad, heb je dan nu nog altijd niet lief? Au, kon je nu slapen en vergeten! Waar lig je, in het megaron van je huis in Troje met die gebroken heuppan of in het megaron van je huis in het nieuw op te richten Troje... ‘Men heeft er woningen gebouwd, van nieuwe steen en blinkend hout’, hoe bestaat het, verzen, herinneringen en toch ook weer niet, maar een werkelijkheid, nu, gisteren, morgen, heb je dan niet liefgehad, heb je niet liefgehad, jij, Aeneas of hij, hij die destijds voor jou vocht, Theodoros, die jij was en die je koste wat het wil wilde worden, heb je liefgehad, Aeneas... Ach, laat me toch met rust, zeg je nu, ik ben moe en oud en ziek, ik heb weer pijn, hier, in mijn hartstreek... Bedrieg jezelf niet, Aeneas, denk na, je bent het jezelf verplicht, als je echt bent zoals je jezelf voorgeeft te zijn, dan moet je de beker tot de droesem leegmaken, je wil jezelf zuiveren van je verleden zodat je naakt bent, als een pasgeboren lam, als een kind, is het niet zo, Aeneas, maar dan moet je
| |
| |
de droesem drinken en desnoods walgen en kotsen van jezelf, maar dit gaat voorbij en je zult je daarna zo licht voelen in je hoofd, je zult je bevrijd voelen, vrij - nu heb je natuurlijk het alibi van je stom zijn, anders had je dit alles aan Elissa kunnen vertellen, ze zou je begrepen hebben maar misschien ook eerst gerevolteerd hebben, zoals jij nu doet, maar dat heeft geen belang, Aeneas, goed en kwaad, je kent het allebei goed genoeg en je bent te oud om te geloven dat alleen wat goed is jou goed zal doen, het bedrog dat jij gepleegd hebt, dat iedereen misschien pleegt op de een of andere manier, maar dat nu lang al in de schoot van het verleden begraven ligt zoals dat heet, ontmasker het nu maar gerust in je slaap en je dromen, nu er toch niemand anders is dan jij om ernaar te luisteren en je er mee te verzoenen. Verzoen je met jezelf, je hebt altijd het goede gewild en lang niet altijd het goede gedaan. Maar heb je het altijd helemaal gewild of kunnen willen? Dat lag trouwens niet altijd aan jezelf, maar soms aan de anderen. Grote ideeën, grote waarden, de zogenaamde hogere waarden des levens die jij gediend hebt en er jezelf voor opgeofferd! Zo is het toch, terwille van die grote waarden is je zelfverlies begonnen en je hebt een leven lang alles gedaan om jezelf terug te veroveren. Maar toen waren er wéér hogere waarden, andere maar dezelfde. Nu pas heb je het recht om simpel en naakt jezelf te zijn, het is jouw ultieme plicht, Aeneas, jezelf te rehabiliteren voor jezelf... en dit is geen zelfverontschuldiging, nee, het is de hoogste beloning die je kunt krijgen, het zal uiteindelijk je leven niet zinloos maken en geef toe, ondanks alles wat je verwezenlijkt hebt, heb je voortdurend gevreesd dat je leven, al je daden voor de anderen én voor jezelf, toch maar zinloos waren.
Het einde zou onverwachter komen dan voorzien had kunnen worden, al maakten de verstandige mensen zich lang al klaar om uit Troje weg te trekken: schamel of rijkelijk bezit lag in een hoek van de huizen en bij het minste alarm zouden de mensen de vlakte van Anatolië intrekken, op gevaar af natuurlijk dat ze door Grieken of rovers of benden wilde honden of roofvogels uitgeplunderd, gedood of opgevreten zouden worden. In Troje zelf was de honger nijpend gewor- | |
| |
den. Creüsa had de grootste moeite om Aeneas te doen eten: hij was van geen nut meer, zei hij altijd en waarom moest hij dan het brood eten dat voor de soldaten was bestemd. Geef het aan Ascanius. Of eet het zelf op. Pas als ze aandrong en schreide, zodat ook het kind aan het huilen ging, stak hij een homp brood in zijn mond en dronk een beker melk of wijn. Het lopen doorheen de kamer, later doorheen het hele paleis met telkens slavinnen van Creüsa achter hem aan, deed hem goed: op de duur slaagde hij er zelfs in om zonder die irriterend tikkende stok te lopen, rechtop, precies of hem niks mankeerde. Maar lange tijd lukte dit hem niet, na een paar passen knikte zijn heupgewricht alweer door en was die verdomde pijn er weer. Daardoor was hij zo ontzettend moedeloos en besefte, eerst ongewild en verdrongen, later bewust, dat hij wellicht nooit meer zou kunnen vechten zoals hij het vroeger gekund had. Hij was van nature niet zo eerzuchtig, maar vroeg zich toch wel af hoe het nu verder met hem moest: van huis uit was hij gevormd om te regeren, om koning of raadsheer te zijn... dat hij zelf niet vocht noch heldendaden verrichtte, tot daar aan toe, iemand anders deed het voor hem en het was Apollo zelf die het zo geschikt had... Cassandra zou daar wel getuigenis van afleggen en al werd ze meestal niet geloofd, nu zouden ze haar wel degelijk geloven. Tenminste als Theodoros verdween... Dat was een pijnlijke gedachte. Aeneas had al herhaaldelijk overwogen hoe het moest, gesteld
dat Theodoros deze oorlog overleefde. Het eenvoudigste zou natuurlijk zijn dat hij gedood werd door de een of andere roemruchte Griek. Dan kon zijn vader, Aeneas' vader, Anchises, op zijn beurt het lijk gaan afsmeken zoals het gebeurd was met Hektoors lijk. En dan kon Afrodite hém, Aeneas, de echte, weer tot leven wekken. Grote goden, Aeneas had in zijn kamer eerst met voldoening de dood van Patroklos, Achilles' vriend door Hectoor en even later met ontzetting Hectoors dood door Achilleus moeten aanhoren - Aeneas was er psychisch ziek van geweest, hij wilde niet meer leven, hij walgde van zichzelf, Troje was verloren, schreeuwde hij, hij zou zichzelf ook van kant maken, Hectoor was Troje geweest, Hectoor was dood en Troje verloren, hij herinnerde zich dat Hectoor hem gezegd had: als ik sterf zal Troje vallen en Creüsa had alle scherpe voorwerpen uit zijn buurt weggedaan en toen probeerde hij om zijn pols door te snijden aan de
| |
| |
bronzen rand van zijn bed, hij weigerde dagenlang alle eten, hij brulde de slavinnen naar buiten, soms geloofde hij, als hij uithijgde na een woede- of koortsaanval, dat hij krankzinnig aan het worden was en het kon hem niets, niets schelen. Maar na vele dagen bedaarde hij weer, hij was afwezig en leeg, niets of niemand vermocht hem nog te boeien of afleiding te bezorgen, als Creüsa hun zoontje bij hem bracht en naast hem zette op het bed, keek hij er afwezig naar en als het kind zijn hand greep zat hij doodstil naar de kleine te kijken totdat die zich kennelijk verveelde en een buiteling maakte op het bed, wat dan weer Aeneas' heup pijn deed, zodat hij even een zenuwtrek om de mond kreeg, meer niet. Hij voelde in die tijd geen echte pijn, hij voelde niets en toen hij, vele dagen later, op een middag opstond en weer door de kamer liep, toen begreep iedereen dat hij althans geestelijk genezen was, dat de dood van Hektoor, zijn vriend, geheeld was tot een litteken. Het duurde nog vele dagen vooraleer Creüsa het hem durfde vertellen: hoe beestachtig Achilleus, die jonge Griekse gek, gezeuld had met Hektoors lijk, met de pezen van de voeten doorboord had hij het achter zijn strijdwagen meegesleurd rondom Troje, terwijl de Trojanen op de wallen toekeken en ook Andromache met Astyanax op de arm vanop de wallen toekeek. Creüsa barstte tijdens het verhaal in tranen los. Die mannen! Die mannen! Ze schudde haar geurig haar en haar olijfkleurige huid werd lijkbleek van nauwelijks bedwongen droefheid. Maar Aeneas nam haar hand en zei:
- Achilleus' verdriet om Patroklos' dood heeft zich omgezet in woede en wraaklust. Hij heeft die gekoeld op een weerloos ding, op een lijk. Mijn verdriet om Hektoors dood heeft zich omgezet in ontreddering en wanhoop. Ik heb die gekoeld op mezelf... en ik ben even weerloos als Hektoor. Begrijp je dat, Creüsa?
Door haar tranen heen keek ze hem aan, schudde toen het hoofd.
- Nee, Aeneas, ik begrijp dat niet. Waarom? Waarom?
- Ik heb het me ook afgevraagd, zei Aeneas, de hele tijd al dat ik hier weerloos lig vraag ik het me af. Waarom die oorlog en straks misschien andere oorlogen? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik genezen ben... Ik weet het omdat ik nu écht verdriet heb en dat dit verdriet buiten mij staat... Als het aan mij lag, dan zou ik niet meer vechten, maar hiervandaan wegtrekken, met jou Creüsa en met Ascanius en
| |
| |
elders een nieuw bestaan opbouwen. Maar misschien zeg ik dit alles alleen maar omdat ik nooit meer zal kunnen vechten. Kom bij me, lieveling, want het leven is kort.
Creüsa en Aeneas omhelsden elkaar op het bed van geurige kruiden, Creüsa lag zoals altijd angstig stil omdat ze bang was Aeneas' heup pijn te doen en Aeneas realiseerde zich - voor het eerst zo intens - dat deze vrouw, die nog bijna een meisje was, van hem hield en dat beroesde hem en even vroeg hij zich af, gekweld, totdat de lust de gekweldheid deed wegzinken in een aanhoudende roes, in een eindeloos welbehagen, of hijzelf wel genoeg van haar hield en toen ze in elkaar wegzonken, in een eindeloos behagen, wist hij dat het nooit genoeg zou zijn noch kon zijn. Vanaf die nacht sliepen hij en Creüsa weer in één bed in het megaron.
Eén nacht zou Aeneas nooit meer vergeten. Hij en Creüsa sliepen al een tijdlang na het bezoek van vader Anchises, die het erg laat had gemaakt en bepaald in de wolken van alcoholrijke harswijn was geweest over de toekomst van Troje. Hij had meestal vrij zwaar gedronken, maar nu leek er ook reden toe te zijn. Heel Troje dreef onder de walm van die geurige harswijn, soldaten en vrouwen sliepen in elkaars armen na de vreugdedans die de halve nacht had geduurd, er was een processie gevormd van strijders en niet-strijders, mannen, vrouwen en kinderen. Ze trokken op naar het paleis van de Akropool. Daar had men in de tempels van Afrodite en Apollo en Zeus de gaven van de Grieken afgeladen, daar ook had koning Priamos, in zijn mooiste goudbrokaten gewaad plechtig aangekondigd dat 's anderendaags de hele voorraad zou uitgedeeld worden aan alwie in Troje door de tienjarige oorlog behoeftig was geworden en nu honger leed. Het zou allemaal heel rechtvaardig gebeuren, aldus Priamos, die toen al wat lalde, want ondertussen was er ook al een vergadering geweest in de raadzaal en daar had Anchises bij gezeten, tenminste, zo vertelde hij het. Dan ook zou er geofferd worden aan de goden van Troje, morgen, de eerste dag van een aëra van vrede. Ondertussen werd aan de Trojanen geboden, bij monde van de alsmaar meer lallende Priamos wiens baard stonk naar de wijn, dat ze zouden feestvieren en minnen ter ere van Apollo en Afrodite - en dat laatste wilden ook
| |
| |
Aeneas en Creüsa doen, van zodra vader Anchises, die alleen nog voor drinken belangstelling leek te hebben, de deur uit was. Wél had Priamos' gekke dochter, de mooie Cassandra, geëist dat de offergaven werden uitgestald en op hun waarde geschat en dat er dan meteen werd geofferd - de goden gaan voor en ik vrees de Grieken, ook als ze geschenken geven, dat hebben de goden mij trouwens ingegeven, zei Cassandra met haar diepe stem - maar Priamos lachte hartelijk om zijn dochtertje, dat bakvisje, dat zich zieneres noemde maar naar wie geen kat luisterde. Morgen, Cassandraatje, morgen, zei hij met overslaande stem en slaven leidden op zijn bevel het woedende, tandenknarsende meisje weg. Grote goden ja, die geschenken van de Grieken: een hele karavaan muildieren, zei Anchises. Dertig, veertig, ik weet niet hoeveel het er zijn en alle beladen met eetwaren, broden en vruchten en dadels en druiven en vijgen en kooien vol met tientallen kakelende kippen en ook duiven en achter ze aan een hele troep schapen en geiten die Troje overhoop leken te zullen blaten en mekkeren en - dat was het voornaamste - zeker vijftig tonnen, grote tonnen van zo'n tweehonderd liter elk, vol wijn. En Priamos gaf bevel - omdat Cassandra gewaarschuwd had dat het wel eens een list kon zijn, zo vertelde het tenminste Anchises in het megaron van zijn zoon, Priamos gaf het bevel, jaja, die olijke Priamos zei de lallende Anchises die Priamos eigenlijk alleen kon uitstaan als ze allebei dronken waren, Priamos gaf bevel om van alle vaten een beker wijn af te tappen, om er zich van te vergewissen dat er geen mannen in die vaten zaten, hahahaha, en die bekers wijn, vijftig in getal, plengde hij op het altaar van almachtige Zeus.
- Ja, zo is het allemaal gegaan, jongen, zei Anchises, en nu gaan we feest vieren, jammer dat jij hier de gevangene bent in je megaron, maar ik laat je enkele kannen wijn brengen en voor vandaag zal Theodoros nog wel jouw plaats moeten innemen, hij doet het goed, die jongen, al zal hij morgen natuurlijk in de weg lopen, maar trek je daar niks van aan, dat zaakje knap ik wel op.
- Maar vader, waarom zou hij in de weg lopen, we kunnen morgen toch de waarheid vertellen, dat Apollo in hoogsteigen persoon voor een vervanger heeft gezorgd...
- Ben je helemaal mal geworden, ja? - de dronken Anchises deed
| |
| |
woest, verontwaardigd - hou je hier verdomme kalm, morgen verschijn jij weer en verdwijnt hij. Hij wordt trouwens vervelend, weet je dat, hij krijgt pretentie en... apropos... Heeft hij zich al ooit eens bij jou laten zien, zich gemeld zoals het hoort? Zie je wel!
- Maar ik heb hem ook nooit geroepen, vader.
- Hij krijgt pretentie, zeg ik je, hij zal overal vertellen dat hij de held is en niet jij. Maar daar zal ik verdomme wel een stokje voor steken. En nu ze allemaal dood zijn, Paris en Hektoor en Deiphobos en de anderen, nu hebben we meteen onze kans, ik zal ze niet langs mijn neus laten voorbijgaan en ik doe het voor jou en voor de kleine daar... Jij wordt de koning van Troje, Aeneas, besef je dat wel, haha mijn zoon wordt de koning van Troje! Dat is al mijn hele leven een droom van me, en nu word niet ik koning, maar mijn zoon! Weet je, Priamos, ik heb hem daar bezig gezien, daarboven, wat wordt die vent oud. Niet te geloven! En dat allemaal in een paar maanden tijd, ze zeggen dat het vooral Hektoors dood is die hem gekraakt heeft, jaja, Hektoor was zijn enige zoon die een kerel was. Heb dan al zoveel kinderen. Ik heb verdomd maar één kind.
Anchises zweeg even. Aeneas geloofde weer dat zijn vader hem niet voor vol nam, maar hij hechtte weinig belang aan zijn woorden.
- Hektoor zou een waardig koning geweest zijn, zei hij langzaam, duizend keer waardiger dan ik.
Maar zijn vader keek hem met bloeddoorlopen ogen vernietigend aan en hief zijn hand op, net of hij zou slaan.
- Jij, jij, stommeling! siste hij.
Anchises liet Aeneas en Creüsa een beetje beduusd achter. De wijn komt zo! schreeuwde hij nog in het deurgat en toen wankelde hij weg. Een gelukkig man, die ongetwijfeld bij zichzelf zwoer dat hij zijn zoon wel eerzucht zou bijbrengen. Aeneas en Creüsa omhelsden en kusten elkaar.
- Het is allemaal voorbij, fluisterde Creüsa, Aeneas, het is voorbij. En jij leeft, jij leeft en binnenkort ben je weer net zo gezond als vroeger. Kom in mijn armen, lieveling, kom, als de wijn er is kunnen we hem in rust drinken, nu hunkert mijn hele lichaam naar jou, kom.
Aeneas raasde op Creüsa's heerlijke lichaam en naderhand toen ze in een tedere verstrengeling naast elkaar lagen en elkaars warmte voel- | |
| |
den tintelen in hun eigen lichaam, vroeg Creüsa ineens of hij blij was koning van Troje te zullen worden.
- Och, zei hij, daar verlang ik niet naar, maar als het moet, dan moet het. Maar ik zal doen wat ik kan om te beletten dat Theodoros verdwijnt, zoals vader het noemt.
- Hoe ga je het beletten, Aeneas?
- Ik weet het niet, maar ik wil het niet, ik wil niet dat hij verdwijnt... Ik heb het gevoel dat ikzelf met hem zal verdwijnen.
Aeneas deed zijn ogen dicht en weer overweldigde hem de vraag wie hij eigenlijk wel was en verbijsterd vroeg hij zichzelf af als Theodoros gedood werd, àls hij gedood werd, of hij dan zelf nog wel zou kunnen leven, het kwam hem voor dat hij niet meer kon zonder de ander, dat ze samen Dioscuren geworden waren en hij begreep het niet, hij kon er ook met Creüsa niet over praten en hij lag heel stil, ogen gesloten, en er kwamen gevoelens van droefheid in hem op, die droefheid na het paren, zoals iedereen zei dat het was, ook bij de dieren, een soort afstomping, vond hij zelf, maar het was veeleer een droefheid over zichzelf, over zijn relatie met Creüsa en met Theodoros en met zijn vader. Hij begreep het niet, maar het kwam hem ineens voor dat het enige echte, diepe, ware, goede en schone in zijn leven tot nu toe die vriendschap van hem met Hektoor was geweest. Ik heb enkel maar van hem gehouden, dacht hij. Maar dat heette niet liefde, het was anders dan met een vrouw, het had met sexualiteit niets te maken. Toen vroeg Creüsa ineens waarom de Grieken die wijgeschenken op het strand hadden achtergelaten en weggezeild waren, nadat ze toch tien jaar lang de hele omgeving hadden geplunderd. Was dat soms niet vreemd?
- Och, vreemd, welnee, zei Aeneas, zoiets valt wel meer voor. Maar hij vond dat hij zich onbedachtzaam uitdrukte.
- Het is een teken van welwillendheid vanwege de Grieken en vooral vanwege de goden, zei hij toen vaag.
Hij dacht: met Creüsa betrek ik maar het best de goden erbij, maar hij geloofde dat hij het zonder overtuiging deed.
- Misschien heeft Kalchas hun ziener, eindelijk klaar gezien, Creüsa, misschien heeft hij ingezien dat we ons nooit ofte nooit zullen overgeven.
| |
| |
Wij, dacht Aeneas, wij, verdomme, zij zijn het natuurlijk, zij ginder, zij die gezond en wel konden vechten en sterven, terwijl ik... Hij knarste even met de tanden, net of hij iets moest verbijten.
- Tenslotte zijn ze het misschien meer beu dan wij, Creüsa, dat duurt toch ook voor hen al tien jaar, die herhaalde pogingen om onze stad in te nemen, en wie weet, zijn ze niet rijk genoeg nu na al hun strooptochten in heel Troas tot het Idagebergte toe. Misschien geloven ze dat ze nauwelijks nog buit bij ons zullen vinden. Och, het voornaamste is toch maar dat ze weg zijn en ons deze wijgeschenken hebben geboden. Was het maar anders gelopen, dan lag ik niet hier, maar waren wij aan het feesten, jij en ik, ginder binnen de wallen.
Ze luisterden even te zamen naar het heen en weer golvend geschreeuw buiten het huis. De stemmen sloegen herhaaldelijk over en doorheen het gelal van de mannen klonken luide gillen van vrouwen die kennelijk gepakt werden en het eeuwig spel speelden van aantrekken en afstoten, van ja en nee en hierbinnen was het Creüsa die weer greep naar Aeneas maar zijn hartstocht was geblust en allebei waren ze een beetje verdrietig. Maar Aeneas zei niet dat hij weerzin had gevoeld omdat Creüsa hem hartstochtelijk kussend ‘mijn koning van Troje’ had genoemd. Ze lagen heel stil naast elkaar naar de geluiden daarbuiten te luisteren toen de deur haast werd ingebeukt. Het was weer Anchises die naar binnen kwam rennen met twee slaven die elk een zware wijnkan op de schouder droegen. Ze zetten die met een doffe plof voor Aeneas neer.
- Drink, jongen, gilde Anchises. Hij stonk naar de gemorste wijn overal op zijn lichaam. Drink op onze vrede, kinderen, want het leven is kort.
Hij vulde drie bekers en gedrieën dronken ze, Anchises gulzig en dorstig, Aeneas bedachtzaam - hij vond de wijn zelfs zuur en een beetje klef op de tong en aan het verhemelte, maar dat kwam misschien omdat hij en Creüsa al in elkaars armen geslapen hadden en hij het wijndrinken wat verleerd had.
- En, zei Anchises, morgen kan je je zonder meer in de stad vertonen. Vannacht zorg ik er voor dat die melkmuil van een Theodoros verdwijnt.
Hij wierp even een blik naar de slaven die fier in de houding bij de
| |
| |
deur wachtten, hun bronzen messen aan de zijde glommen in het fakkellicht.
- Doe dat toch niet, vader, waarom toch?
- Zwijg, zei Anchises, ik weet wat goed voor je is en jij hebt je daaraan te onderwerpen. Kijk naar mijn grijze haar. Ben ik niet wijzer dan jij?
Aeneas zweeg en keek werktuiglijk naar Anchises' grijs haar en naar zijn baard die rosrood verkleurd was door de wijn, hij luisterde naar zijn lallende woorden en geloofde niet dat zijn vader gelijk had. Er was opstandigheid in hem maar hij boog het hoofd en zweeg. Gehoorzaam je vader, hij is je god! Dat behoorde tot de erecode van iedere Trojaan.
- Geef Theodoros een kans, vader, asjeblief...
- Ik zal strikt doen wat goed voor jou is, Aeneas, gromde Anchises boos.
Toen wenkte hij de beide slaven. Ze kwamen nader, de armen gekruist voor de borst.
- Hier, jongens, drink!
Aeneas keek naar de spierenbundels op hun bovenarmen, ook naar de spierenbundels op de borst, waar de vrouwen zacht welvend zijn, spierenbundels op de kuiten, bomen van kerels met volstrekt lege ogen en een volstrekt ontzield gezicht. Ze hoorden bij de macht. Ze namen de beker aan, bogen, dronken. Aeneas was met Creüsa in een verre hoek van het megaron gaan zitten, Anchises kwam nu bij hen zitten.
- Ze zijn mijn honden, jongen, zei hij. Als ik zeg blaf, blaffen ze met hun doggesmoelen, als ik zeg bijt, bijten ze met hun wolvetanden en als ik zeg wurg, hahahaha.
- Vader, asjeblief, geef Theodoros een kans!
Maar hoe kon Aeneas zijn dronken vader duidelijk maken dat hij en Theodoros één waren. Hij keek naar de nog krachtige grijze man die weldra in elkaar zou stuiken door overmatig drankmisbruik en de vervreemding sloeg voorgoed op hem neer. Zijn vader snapte er niets, hoegenaamd niets van. En vervolgens keek hij naar Creüsa, het jonge, hupse vrouwtje dat zich behaaglijk had gevoeld in haar verpleegstersrol en zich nu bescheiden terugtrok zoals het een vrouw paste. Ook
| |
| |
Creüsa snapte het niet, niks snapte ze van die gevoelschaos waarin hij verkeerde. En hij vroeg zich nu af tot wie hij zich wel zou kunnen richten... Hektoor was de enige die het zou begrepen hebben, maar Hektoor was dood. En Aeneas droomde weg, boven zijn beker wijn, en wat er daarbuiten gebeurde en wat zijn vader uiteindelijk aan het bazelen was, alsmaar onsamenhangender want Anchises had heel zwaar de smoor in, het kon hem ternauwernood nog wat schelen, hij luisterde zelfs niet meer. Hij zat alleen maar afwezig te glimlachen en toen Anchises wankelend rechtstond en zijn twee waakhonden toegeschoten kwamen, bleef Aeneas zitten waar hij zat en zwaaide nog even, een half voltooid gebaar, naar zijn vader bij de deur.
Die deur was nauwelijks dicht toen hij tot Creüsa zei dat hij nu wou gaan slapen.
- Maar jij, Creüsa, grijnsde hij ineens, waarom zou jij niet wat gaan feesten? Met jouw slavinnen! Waarom ga je niet?
Creüsa weigerde eerst met een half woord, zoals het een trouwe echtgenote betaamde, maar even nadien zei ze aarzelend dat ze wel graag eens Troje in al die feestroes wou zien, als haar heer het toestond zou ze binnen een uurtje terug zijn.
- Natuurlijk, zei Aeneas, en blijf net zo lang weg als je het zelf wenst en neem je slavinnen mee. En, als je Theodoros zou ontmoeten, gedraag je dan als zijn echtgenote en vraag hem om eens naar hier te komen. Zeg hem maar dat het nogal belangrijk is.
Creüsa klapte in haar handen, één, twee, drie keer - gek, hoe onbenullige zaken soms voor de rest van het leven onthouden kunnen worden, zoals die drie klapjes waarmee Creüsa in feite een eind maakte aan hun samenzijn - en de slavinnen kwamen toegelopen, maakten zich klaar en even nadien lag Aeneas alleen in de kamer, volstrekt alleen... Hij besloot te slapen, hij was moe en ontgoocheld en had ook te doen met Theodoros, die niets vermoedde. Hij lag te woelen in het bed en de tijd kroop voorbij. Hij besloot zich op zijn beurt vol te gieten met wijn. Maar hij was pas halfweg zijn tweede beker toen er zo keihard op de deur werd gebonsd, dat het leek of die deur uit haar hengsels werd gelicht.
Fragment uit de roman De levensreis van een man.
|
|