| |
| |
| |
Claude van de Berge
Emergentie, gedichten
1.
Je gaat in je gedachten binnen in een wereld
zoals je binnengaat in een huis.
Je neemt in je gedachten een gestalte aan,
die je niet herkent, omdat ze niet op je lijkt.
Het geluid van voeten op de schelpen bij een oever?
Het gevoel slechts enkele passen
van iemand verwijderd te zijn?
De wijdsheid achter grashalmen?
Het stof dat je van een steen wegwist,
Waarom wil de eenzaamheid een gezicht bezitten,
de leegte, het verlangen, en woorden zeggen,
en zeggen wat niemand verlangd heeft te horen?
Wat zou jij je, als je opnieuw wordt wie je bent,
nog verlangen voor te stellen?
Je weet nog hoe bloemen bij een oever
door het water werden beroerd,
maar niet werden losgerukt uit hun rotsige bodem,
maar je herkent het niet meer,
zoals je het leven niet herkent,
de dood niet herkent, en de stem in de dood,
die vraagt: ga je met mij ergens heen?
En alle andere verschijningsvormen niet herkent,
want er kan geen afdruk in iets zijn
zonder de vorm van de afdruk aan te nemen.
Je kunt nog slechts veranderen
door niet meer te zijn wat je bent.
| |
| |
| |
2.
Je zegt: ik wilde dicht bij je zijn
zoals je dicht wilt zijn bij iemand
van wie je houdt, en daarom kwam ik
naar je, en vond je de volgende dag
Je zegt: ik ben als een steen op de bodem
alles zal worden uitgewist, maar niet ik,
je zult me kunnen aanraken,
en voelen waar ik eindig,
en zeggen: ik wist niet dat je grenzen had.
| |
| |
| |
3.
We verzinken in je aanblik
als in een nieuw bestaan,
want nooit hadden we angst voor wat zal komen,
we hadden slechts angst voor wat er is.
Zullen onze beelden elkaar herkennen?
Zullen ze zich bevrijden uit hun onzichtbaarheid,
alsof een gestalte zich bevrijdt uit je droom?
Is dit je hunkering in ons?
Is dit wat van jou in ons een andere werd,
zodat we zelfs in onze dood
nog steeds je naam uitspreken?
| |
| |
| |
4.
Stofloosheid
We weten niet wat nog bij elkaar hoort.
We weten niet wat reeds gescheiden is.
We zijn meer geweest dan ooit iets was.
We werden iemand die in een droom
over het gras ging en zijn droom vergat
We werden meer dan we ooit
We werden meer dan we ooit konden zijn.
Als we iets vonden, wachtten we tot het sprak.
We wachtten tot het ons aankeek.
We werden soms wat we vonden.
We werden meer dan er ooit geweest is.
Als we onze ogen sloten, werd alles wit.
Soms werden we wit, in onszelf,
als sneeuw die op de stilte ligt,
alsof niemand terugkeert, alsof niemand ons aanraakt.
| |
| |
| |
5.
Emersie
We zullen opnieuw moeten verloren gaan.
We zouden ons willen herinneren wat er met ons gebeurde
zodat we nooit meer verlangen te leven,
maar we zullen ons niets anders herinneren
dan wat de blinde zandkorrels zich herinneren,
dan wat het roepende gras zich herinnert
als de avond valt en iemand nog steeds niet teruggekeerd is.
We worden voor altijd anders.
We vergeten voor altijd wie we waren.
Er is niemand die nog naar ons zoekt.
Er is niemand die nog onze naam zegt.
We zijn opnieuw gedwongen onszelf te verlaten.
We vragen: zou je, als je bent wie ik ben,
je voorstellen wat ik mij voorstel?
We weten niet hoeveel malen we bestonden,
hoeveel malen we zegden: help mij.
We leren iedere maal opnieuw de ritseling
kennen van de wilde roos tegen de stenen van een huis.
We leren iedere maal opnieuw het licht kennen
dat doordringt in het dorre hout.
We leren iedere maal in de duisternis
en leren iedere maal verloren gaan.
Als we terugkeren vragen we niet wie we geweest zijn,
want we zijn het meest wat we zijn zonder lichaam, zonder gezicht.
| |
| |
| |
6.
De nacht is reeds lang in de dennen aanwezig.
De duisternis ontstaat uit de vormen,
uit de stenen, uit het vervloeiende gezicht
aan de grenzen van de ruimte.
Het gras is verder van het leven verwijderd
dan een woord dat in een droom wordt gezegd,
als iemand die verdwijnt waar hij steeds is geweest,
als iemand die verschijnt waar hij steeds is geweest.
De stilte is onbereikbaar geweest
voor het witte roerloze gras.
Er zal niets worden aangeraakt.
Ook waar het werkelijke begint,
de begrenzing, de scheiding, het beeld.
En opeens ben ik zichtbaar voor je,
alsof ik iets ben dat iemand zich herinnert.
| |
| |
| |
7.
Wanneer heb ik voor het laatst verlangd te bestaan?
Toen ik op een dag over de stenen naar een meer ging,
verlangde ik te bestaan, maar ook dat gebeurde ver van mij.
Het was alsof ik naar jou verlangde, alsof je water zou zijn,
of slechts het zuivere geluk in ons als we naar een meer gaan.
Toen ik op een dag over de stenen langs de oever ging,
vond ik een dode in het water.
Het gezicht was naar het licht gewend.
Het water was weggevloeid uit de open ogen.
De kleren water doordrenkt van aanspoelend water.
Soms spoelde het water aan in de open handen.
Ik heb je daarna nooit meer teruggezien.
Misschien ben jij het geweest.
|
|