Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34
(1981)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Paul Vissers
| |
[pagina 231]
| |
met werken van Cyriel Verschaeve, Caesar Gezelle en ‘een twintigtal andere dichters-pastoors’, betekende ‘De Wandelende Jood’ zonder meer een serieuze bewustzijnsschok. In zijn opstandige geest wordt deze roman zoiets als ‘het boek der boeken’ (p. 559). Boon vertelt daarbij dat hij als volwassen man dit boek nooit meer heeft willen herlezen, uit een soort onbestemde vrees de vermeende grootheid van Vermeylen tot op de grond te zien afbreken. In 1950 staat het voor hem evenwel onomstootbaar vast dat ‘Vermeylen (...), als romanschrijver geen cent waard (is)’, (p. 560) De Wandelende Jood is hem te groots, te theatraal en te gewichtig om te kunnen ontroeren. Anderzijds blijft Vermeylen (en met hem nog een paar anderen uit de Van Nu en Straks beweging) een ‘klepper’, ‘een man voor wie men eerbied voelt’, omdat hij (zij) het gewaagd hebben het naturalisme in Vlaanderen in te voeren (p. 557). De rol van Vermeylen wordt tenslotte als volgt omschreven: ‘Vermeylen was de geschikte man om mij, veertien jaar zijnde, met gerust geweten van kamp te laten veranderen’. (p. 559) Toch blijkt die oude jeugdliefde meer sporen te hebben nagelaten dan Boon waarschijnlijk zelf vermoedt. In De Voorstad Groeit (voortaan afgekort als DVG) zitten namelijk duidelijke reminiscenties van Boons lectuur van De Wandelende Jood (DWJ). Zo heeft Boon zich bij de beschrijving van de zwerftochten van Sander zonder twijfel - zij het waarschijnlijk onbewust - laten leiden door de zwerftochten van Ahasverus in het tweede deel, ‘Ahasverus op weg naar de hel’. Zowel Ahasverus als Sander doorkruisen tal van landen in een poging om ‘den gloed, de vlam die de ziel verschroeit’ (terminologie van Vermeylen), de ‘heimwee, de vertwijfeling en het onheimelijke dat broeit en gist in de ziel’ (terminologie van Boon) - in één woord om hun existentiële onrust te stillen. En let even op de beschrijving van hun beider reizen: ‘Hij zag in Egypte de Sfinx: een soort van kanker vrat aan haar aangezicht, en ze was reeds half in het zand verzakt, (...) Hij zag het land waar de bomen met hun kruinen in den grond groeien, en met hun wortels in de lucht (...) Hij zag ook het land waar 't een hoffelijke daad is, zijn ouders af te | |
[pagina 232]
| |
maken eer dat ze taai worden, en ze in te zouten voor den winter. (...). Hij zag volkeren die den vrede prezen, anderen die van niets wilden weten dan van oorlog en bloed. Zo was ieder op zijn manier gelukkig of onvoldaan en hield al 't overige voor gekheid. Hij zag een stam in Afrika, die zich liet regeren door woudbavianen. Hij zag er die wierook brandden voor geklede poppen, of voor een kapstok met een hoed op, en andere weer die hunne uitwerpsels aanbaden. En allen waren overtuigd, dat zij alleen bij 't rechte eind hadden. Hij zag het land der luis-mensen: die leven spiernaakt in een dal dat als een ketel is, en aanbidden niets, maar liggen den grondigen dag op hunnen buik, hunne ogen half-toe verloren in een vadsigen droom zonder vorm. Met de nagels krabben ze in de aarde naar hunnen kost, en kennen geen ander festijn dan wormen en ongedierte. (...) Boven op de berg was de Stad der Wijzen: die veegden hun sandalen aan alle tijdelijk goed, en hun gezicht scheen steeds verhelderd door hemelse gedachten, als een stil licht dat door een albasten vaas zou blozen. Zij waren heel zacht van omgang en vreesden het sterven niet, maar men voelde iets als berustend heimwee in hun glimlach. Toen Ahasverus daar wat later weer voorbijkwam, vernam hij dat een flink stuk van de Berg der Wijzen, na een bijzonder nat seizoen, zoetjes was neergeschoven in het dal, zo dat heilige en luis-mens nu broederlijk vereend lagen, driehonderd voet onder den grond.’ (D WJ, p. 39-41).
‘Hij leerde het rare volk kennen uit het hoge noorden, dat huizen heeft van sneeuw en bevroren vis eet. Hij zag het vreemdere volk dat leeft onder een noenzon, zwartgebrand is, en malkander de koppen afsnijdt. Hij zag er die zo geel waren als een peer, en die de godganse dag anders niets te doen hadden dan naar hun navel te staren. En Sander bleef overal een moment staan, schudde zijn kop en ging voort. Hij zag de verschillende mensen en hun verschillend geloof. Ieder had zijn God part. Hij zag er die niet trouwden en andere die een vrouw of zes hadden. De gremel groefde zich vaster rond zijn lippen. (...) Hij zag een verlaten vlakte met steengruis waar niemand was gebleven om uit te leggen dat deze vlakte een beroemde stad geweest was. Beroemd om haar rechtspraak en haar eeuwenoude kunstschatten.’ (DVG, p. 24-25). | |
[pagina 233]
| |
Overeenkomsten tussen deze beschrijvingen: - de opsomming ‘hij zag..., hij zag...’. - de ironische beschrijving van verschillende culturen d.m.v. contrastwerking. - de vaststelling van de ‘volksgebondenheid’ van elke godsdienst en moraal. - de beschrijving van het vadsige volk: de luis-mensen, respectievelijk ‘navelstaarders’. - het motief van de apocalyps: de roemloze ondergang van een beschaafde stad.
Een andere vergelijkbare passage in beide werken is die waarin Ahasverus en Sander meetrekken met een vechtend leger, zonder echt te beseffen wat er gaande is: ‘Zo liep hij eens dagenlang met een leger mee, langs de wegen. De oorlogsknechten werden wild van 't eindeloze trekhielen en bedreven allerlei baldadigheden op het platteland, speelden de meesters, stieten met hun piek de boeren voor zich uit, eisten spek met eieren, oud bier en jonge meiden. (...) Maar 't verschrikkelijkste scheen hem nog, dat zijn hart zelfs niet beefde: gebeurde 't in een verre droom.’ (DWJ, p. 38-39; ik cursiveer).
Na de dood van Ilona keert Sander terug naar de voorstad: ‘Toen ging hij terug al mummelend in zijn zelve. Hij hoorde of hij zag niet en stapte altijd voort. Hij kwam in landen waar het oorlog was, hij stapte over de lijken en langsheen de uitgebrande huizekens, en wist het niet. (...) Midden de razende legers ging hij, al murmelend bij zijn eigen (...).’ (DVG, p. 72; ik cursiveer).
Verlamd door hun existentiële onrust zijn Ahasverus en Sander ongevoelig, niet-betrokken bij de moorddadige scènes. Tenslotte wordt in de beide zwerftochten een centrale rol gespeeld door een meermin (DWJ), respectievelijk een danseres (DVG). De blik van deze 2 ‘vrouwen’ is een belangrijk gegeven; zij weerspiegelen iets grootser, iets dat henzelf transcendeert. De meermin zegt van zichzelf: ‘Mijn ogen alleen, zie in mijn ogen, de hele zee is er in.’ (DWJ, p. 53). | |
[pagina 234]
| |
Van Ilona wordt gezegd: ‘Zij heette Ilona en kwam uit Hongarije. In haar ogen waren de vlakten van haar vaderland weerspiegeld.’ (DVG, p. 26)
Het is een (vergeefse) poging van beide zwervers om d.m.v. een ‘helse’ liefde en een intense sensuele relatie - cfr. de lichamen hartstochtelijk ‘aaneengestrengeld’ (DWJ, p. 54)/‘aaneengeslagen’ (DVG, p. 69) - zin te geven aan hun zwerftocht (die op zichzelf al een zoektocht naar de zin van het leven is). De diepere reden van de reizen van Ahasverus en Sander, de existentiële onrust, is meteen ook het grondmotief van beide boeken. Ahasverus in De Wandelende Jood - Sander, Elie, Marian, Jean, Albrik, Guido, Marc (na de haha-Erlebnis dat zijn idealen van succes en bezit vals te zijn) en de anderen in De Voorstad Groeit zijn op zoek naar de ultieme zin van het leven. Ahasverus vindt na zijn helle- en hemelvaart een zin in het leven: een aards ‘rationalisme met idealistische inslag’ (Lissens, De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden, p. 108) geeft het menselijk leven nut en betekenis. De personages van DVG daarentegen worden geconfronteerd met een dreigende, ijle nutteloosheid waartegen noch idealisme (cfr. Jean, Albrik), noch materieel succes (Marc), noch liefde (Elie), noch transcendentie (Marian) of enige andere waarde stand houden. De existentiële zoektocht in DVG loopt dood op een existentialistisch levenspessimisme. Ook in het personage Jean uit De Voorstad Groeit blijken heel wat eigenschappen van Ahasverus geïntegreerd te zijn. Typerend voor die beide personages is immers de paradoxale (en haast simultane) combinatie van idealisme en defaitisme: ze hongeren naar een betere, rechtvaardige wereld maar worden voortdurend in hun verlangens en wensdromen ontgoocheld. Wat voor Ahasverus Christus en het Christendom is, is voor Jean het socialisme: een bron van hoop en wanhoop. Zowel Jean als Ahasverus geven blijk van een soort euforische destructiedrift wanneer ze door één of andere omstandigheid een revolutie of een wilde volksopstand menen te zien naderen: ‘“Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.” En Jezus' blik viel vlak op Ahasverus, die zwijgend hem bezag, met ineens, hij wist niet | |
[pagina 235]
| |
waarom, als een dol gejubel in de verkropte keel.’ (DWJ, p. 16; ik cursiveer).
en vooral: ‘Ja, 't volk was los, de poppen waren aan 't dansen, en de klokken, de klokken, zij sprongen over de stad heenendweer! Die verduivelde Nazarener, hij had het nu toch gewaagd! “Ik heb nog een mes!” lachte Ahasverus; ja, 't was een goed vriendelijk mesje: “hij zal wel zien... hij zal tevreden zijn...” En een vreemde zaligheid steeg in hem op met zulk een geweld, dat sterven of leven hem nu gelijk was, als hij maar in woesten triomf zijn wanhoop kon botvieren.’ (DWJ, p. 21; ik cursiveer).
In DVG: ‘Hij [= Jean, PVJ staat een eindeke verder en luistert met een lamme, met een vertikte popeling in zijn hart. Een tweestrijd, want ze zijn weer begonnen met hun vuisten uit te steken. Goed, goed. Begin. Sla er op. Stamp de boel aan stukken.’ (DVG, p. 143; ik cursiveer).
en verder: ‘En hij keert terug met een warme en weldoende tinteling in zijn bloed. Vraag hem nu zijn broek, hij geeft ze à la minute en loopt in zijn slippen naar huis. Want ze hebben geschoten, geroepen en gevloekt, het spel zal toch nog op de wagen komen, en hij wrijft in zijn handen. Hij ziet de revolutie al naderen, hij ziet huizen in brand staan, steken en moorden, en als het al voorbij zou zijn, zou hij daar nog lopen zonder hemd aan zijn lijf, want zoiets zou hij vergeten: iets voor zijn zelve te pakken.’ (DVG, p. 155; ik cursiveer).
Hun verwachting wordt echter nooit ingelost en beiden vervallen uiteindelijk in een masochistische spot met hun eigen idealen: [Jezus is gevangen genomen en wordt aan het spottende volk getoond als koning met een verhakkelde mantel en een kroon van doornen.] ‘Waarachtig een goede boerde! Ahasverus lachte en tierde mee, maar 't was hem of hij zelf daar boven stond, 't was hem of hij zichzelven bespotte, of uit zijn eigen hoofd de doornen het rode zweet deden droppelen.’ (DWJ, p. 29). | |
[pagina 236]
| |
[Marian leest een sociaal boek van Jean.] ‘Ze bladert er in en ziet op de randen bemerkingen geschreven met een potlood. Die leest ze. De spot en de gal van Jean, die het socialisme uitlacht, die zijn eigen socialisme belachelijk maakt.’ (DVG, p. 130).
Uiteindelijk vindt Ahasverus toch een voldoeninggevend levensidealisme, Jean echter blijft ontgoocheld en wordt steeds meer een defaitist. Voor wie overdonderd mocht zijn door deze opsomming van vergelijkbare passages in beide romans, volgt nu de noodzakelijke relativering. Daarvoor is het nodig even rond te neuzen in het vakjargon van de invloedenstudie. Een belangrijk onderscheid dat hier vrij algemeen wordt gemaakt is de tweedeling extrinsieke-intrinsieke evidentie. Met extrinsieke evidentie wordt bedoeld: ‘de feitelijke gegevens [omtrent ontvangen invloed, PV] die te vinden zijn in de correspondenties, de dagboeknotities van de betrokken auteur, die door hemzelf onthuld worden in mededelingen aan vrienden, interviews, e.d.Ga naar eind6’. Het is m.a.w. het geheel van niet-literair bewijsmateriaal waaruit zou kunnen blijken dat een auteur door een ander auteur beïnvloed is geworden. Zo geeft Boon zelf meermaals toe beïnvloed te zijn geworden door werken van Céline en Dos Passos (zie noot 1). Dergelijke ‘literary confessions’ n.a.v. ‘De Wandelende Jood’ van Vermeylen zijn er echter NIET (dus: geen externe evidentie in strikte zin), al staat het anderzijds wel vast dat Boon deze roman gelezen heeft. Zoiets betekent uiteraard nog niet dat er geen sprake kan zijn van invloed, het impliceert echter wel dat Boon óf de roman van Vermeylen onbelangrijk vindt voor de genese van zijn eigen werk óf zich van het belang van deze roman minder bewust is. Belangrijker dan het extrinsieke bewijsmateriaal is de intrinsieke evidentie: het is de totaliteit van overeenkomsten op de meest diverse vlakken - thema's, technieken, motieven, structuur, stijl, Weltanschauung, enz. - die bestaan tussen het werk van de émetteur (de ‘uitzendende’ auteur, in ons geval Vermeylen) en de récepteur (Boon). In dit artikel is de intrinsieke evidentie beperkt tot het opsommen van een aantal vergelijkbare passages, overeenkomstige karakteristieken | |
[pagina 237]
| |
van de personages en enkele thematische overeenkomsten (zoektocht naar de zin van het leven - de (on)mogelijkheid van ingrijpende veranderingen d.m.v. het Christendom, resp. het socialisme). Naast het kwantitatieve aspect - het aantal parallelplaatsen - is er natuurlijk ook een kwalitatief aspect: de aard of de belangrijkheid van de overeenkomsten. Het spreekt vanzelf dat een overeenkomst-in-het-detail (b.v. eenzelfde metafoor die in twee werken voorkomt) minder gewicht heeft dan een overeenkomst die het wezen van twee werken betreft (b.v. eenzelfde structurele opbouw). Comparatisten zijn het er nu roerend over eens dat er pas met recht en reden over literaire beïnvloeding kan gesproken worden als er werkelijk substantiële overeenkomsten bestaan tussen het werk van de beïnvloede auteur en dat van de beïnvloedende auteur. J.T. Shaw zegt hierover: ‘influence (...) is something pervasive, something organically involved in and presented through literary works’Ga naar eind(7).
In dit artikel is er noch kwantitatief (aantal en frequentie van de parallelplaatsen), noch kwalitatief (de parallelplaatsen betreffen nooit de kern - b.v. de interne structuur - van beide werken) voldoende bewijsmateriaal aangevoerd om tot het bestaan van invloed te kunnen besluiten. Maar al is er geen sprake van invloed in de eigenlijke of strikte zin van het woord, het bestaan van reminiscenties - vrij getrouwe echo's zelfs - kan niet geloochend worden. En het leek me de moeite waard deze op te sommen in het NVT, waarin beide auteurs dan toch een rol hebben gespeeld. Als ‘werkmateriaal’ voor dit artikel heb ik de volgende uitgaven gebruikt: | |
[pagina 238]
| |
Mijn Kleine Oorlog |
|