| |
| |
| |
Frans Boenders
Fragmenten uit ‘Japanse beelden’
Japanse beelden is een werkstuk in poëtische vorm waarin de schrijver zijn liefde voor de kunst en cultuur van Nippon tot uitdrukking brengt. Zoals alle liefdesverklaringen is ook deze schandelijk eenzijdig, nauwelijks gebaseerd op rationeel denken, en uiteraard in hoge mate persoonlijk. Japanse beelden is opgebouwd uit vierregelige, onberijmde strofen; het werk zal uiteindelijk honderd dergelijke strofen bevatten. Men treft verwijzingen aan naar typisch Japanse personen, toestanden, voorwerpen. Lezers, die daarmee niet vertrouwd zijn, hebben dus reden te over om zich te ergeren aan de voor hen onbegrijpelijke termen. Daar staat tegenover dat de ijverigen onder hen ampel de gelegenheid wordt geboden zich te instrueren.
Rukkend aan de stilte: de steile warmte,
De ronde kou, en het wachtend luisteren.
Kamer van rijstpapier met gefilterd licht;
Buiten ritselt water over nauwkeurige keien.
O het kleine genoegen van dunhuidige zinnen,
De smalle gevoelens van een vochtige lip!
De klagende recitant stampt op het hout,
Verlaat zonder drift de Hashigakari.
Het paarse lint om het ongeverfde hout
Zorgvuldig ontstrikken. Kamferlucht,
Religieus gesnoven, verspreidt zich in de kamer.
Over de wollige doek tast men de vorm.
Het masker lijkt te ademen,
Maar zo stil is geen levend gelaat
Maar zo wit kan geen huid gloeien.
De mond wil spreken en is verstard.
| |
| |
Shite en schrijver, dansend en zingend
Sta je voor je kijkers. Niemand,
Niemand overtreft jouw kunde.
De fue snijdt door de onderste huid
Terwijl de trommels woedend klepperen.
De shite trilt: hand en waaier ritselen,
Achter zijn masker rolt een traan.
Hikkend slaat zijn schreeuwen over,
Terwijl zijn vingerhoedvingers tikkend
Vallen op de trommel: het is lente,
De pelgrim spoedt zich naar de tempel.
| |
| |
Schier ademloos staren naar de Fujiberg,
In Hakone. Aan de oever van het meer
Staat een roodgelakte torii geplant.
Hier vertrekt de trap naar de tempel.
Halverwege halt houden en omkijken.
Het watervlak schittert in de ochtendzon.
Een boot, met guirlandes behangen,
Trekt een onverstoorbare V door het meer.
Rond de waterbak is het mos dicht opgerukt.
Pelgrims gieten een pannetje over hun handen
En spoelen de mond, onder het oog
Van de vergramde, verstarde tempelwachters.
| |
| |
De geest huist in het woud.
Kakelend lopen pelgrims het pad op,
Gluren door het hek naar de tempel,
Klappen in de handen, buigen, huppelen weg.
Toeristen tetteren in rijen.
De lucht blijft anders dun, in Ise.
Vocht kruipt onder de kleren,
Vermengt zich met het zweet.
| |
| |
Op een vlet glijden twee vrouwen door het riet,
Het is geen nacht, maar het lijkt wel nacht.
Zorgvuldig snijden zij de watercichorei.
Woordeloos droomt Kuniyoshi er een lucht bij.
Een hand schuift in haar kimono
En doet haar hart opspringen.
Terwijl haar lippen langzaam openvallen
Verspreidt zich warmte als een wijnvlek.
Zij wendt het hoofd met haast gesloten ogen,
En tast met de lippen naar een mond.
Leunend tegen het hek smaakt zij de tong
En zucht. Een kraanvogel vliegt voorbij.
| |
| |
| |
(Suite Mishima Yukio, 1925-1970)
Hiraoka Kimitake was klein van stuk
Maar groot naar de geest. Leefde hij, soms,
Of wou hij altijd schrijven en schijnen?
Mishima Yukio bewoog zich in spiegels.
Ontwaart hij een masker in de spiegel?
Hij spiedt, verward, en wordt verliefd.
‘Alles wat diep is houdt van maskers’:
Friedrich Nietzsche in Voorbij goed en kwaad.
Tegenstellingen tergen en de dood
Zorgvuldig vieren in het leven. Doen
Alsof men doet alsof. Waarheden verzinnen.
Onafwendbaar stijgt het water hem tot aan de lippen.
| |
| |
Yukio, je leven was literatuur,
Je sterven was literatuur, en je literatuur
Leed aan de Idee van Schoonheid.
Je schaamte droeg je moedig als een schande.
Hoe wist je scheppend te liegen!
Hoe opzichtig toonde je je schrale lijf,
Begroeid met spieren en pezen, bezield
Met wil, overwoekerd door tekens.
Naakt knielde je neer in de sneeuw,
Naakt stond je, Sint-Sebastiaan, stervend,
Zwetend gedraaid tegen een boom. Potsenmaker!
Vergeet je Zon en Staal, en doe normaal!
| |
| |
Je genoot van de geur van je grootmoeder,
Tijgertje: je gruwelt van haar gewezen gezag.
Geen zachtheid voor jou, en geen zonde.
Geen liefde wist je verlangen te lenigen.
(Jouw grootje, Kimitake, en mijn opa:
We zijn me de kindertjes wel geweest.
Fysiek verval, liefdevolle verrotting -
Bejaarden bepaalden onze jeugd.)
|
|