| |
| |
| |
Huguette Vanagt
Een gewraakte inleiding
(Bij de uitgeverij Elsevier Manteau verscheen het boek ‘Karel en ik’, zijnde de memoires van Gustave van de Woestijne over de Latemse tijd. Het lag in de bedoeling deze herinneringen te laten voorafgaan door een inleiding, geschreven door Huguette van de Woestyne-Vanagt, vrouw van Maxime, oudste zoon van de schilder. Maar de andere kinderen van Karel van de Woestijnes broer verzetten zich tegen de opname van de verklarende studie in het boek zelf. Als ‘vriend en familiekenner’ had ik op het schrijven van dit stuk aangedrongen. Dank zij inlichtingen uit de eerste hand kon Huguette van de Woestyne de inhoud beter situeren en aanvullen wat schoonvader Gustave niet had vermeld. Niet uit discretie maar omdat sommige bijzonderheden voor hem te vanzelfsprekend waren en derhalve overbodig, maar voor ons onmisbaar. Na wat juridische inmenging verscheen weliswaar het boek, maar zonder de gewraakte inleiding die we hier laten volgen. -K.J.)
Het Gentse ouderpaar Alexander van de Woestyne - Antigone Sielbo had vier zonen. Twee ervan werden artiest: Karel, de dichter en proza-auteur (1878-1929); Gustave, de kunstschilder en tekenaar (1881-1949).
Van bij zijn debuut is bij Gustave een scherp opmerkingsvermogen, gepaard met een rake tekenkunst, duidelijk richtinggevend. Hij volgt aan de Akademie voor Schone Kunsten te Gent, teken- en schilderkundig onderricht. Een rijke inspiratiebron en een even belangrijke vakkennis geven aan zijn verbeeldingskracht gestalte. Als schilder onderscheidt hij zich door een onafhankelijke en persoonlijke stijl, waarvan het geraffineerde palet de voornaamheid in de mens Van de Woestyne typeert.
Beide broers, geboren Gentenaars, gingen in 1900 te Sint-Martens-Latem wonen, in de Leiestreek die door Karel ‘Vergiliaans’ werd genoemd. Karel, die reeds zeer belezen was, voerde zijn broer mee in de sfeer van het Franse symbolisme waarin hij zichzelf, als dichter, erg thuis voelde. Hij bereidde zich voor op het schrijven van de thans
| |
| |
nog steeds wonderbaarlijke verzen die in Het Vaderhuis werden gebundeld. Het proza van zijn Latemse brieven over de lente gaf in de Nederlandse letteren een bijzonder stemgeluid te horen en in de Vlaamse letterkunde bracht het vernieuwing.
Zowel Karel als Gustave zijn bijzonder ingenomen met de Franse stijlgeving, die de zielsstemmingen tracht te vatten. Door hun innerlijke geaardheid worden ze gedreven om het begrip van de scheppende ‘idee’ - waaraan door de symbolisten een zo ruim mogelijke inhoud wordt gegeven - vooral te interpreteren als de belijdenis van de eigen Godserkenning. De aanwezigheid van God ervaren de van de Woestynes zowel via de natuur als in de menselijke relaties. Het bestaan zelf wekt voortdurend gevoelens van angst, maar steeds opnieuw komt de geest tot rust en in humane en oprechte zelfovergave wordt het bovennatuurlijke betracht.
Inhoudelijk niet tijdsgebonden, ontgroeit het oeuvre van beide kunstenaars aan elke lokale begrenzing zodat hun kunst met een universele waarde wordt bedeeld. Tijdens heel zijn artistieke loopbaan zal Gustave de bestaanszin geestelijk beheersen, hoe de levenswisselvalligheden zich ook mogen voordoen. Zijn gemoedsrust blijft onaangetast door de uiterlijke vormgeving van de heersende kunststromingen. Alleen zijn techniek ondergaat een lichte evolutie. In zijn werk kan men gemakkelijk drie stijlperiodes onderkennen. Vóór wereldoorlog I, worden de vormen door een vrije, realistische interpretatie bepaald. Tijdens de oorlogsjaren in Engeland (1914-1919), wordt de kleur met toetsen aangebracht of wordt de verfpâte plat uitgestreken. Na 1920 is hij gevoelig voor de zingeving der expressionisten. De waarneembare vormen, in het bijzonder de oogleden, worden nu geaccentueerd met de bedoeling in de innerlijke gesteldheid van het uit te beelden thema door te dringen.
In het nooit geëvenaarde opstel over zijn broer Gustave (De Schroeflijn, Opstellen over Plastische Kunst/deel I, Brussel-Bussum, 1928), onderscheidt Karel in de behandelde schilderkundige onderwerpen drie ‘morele groepen’ - een benaming die op afdoende wijze het werk van Gustave van de Woestyne verklaart als ‘inzicht, in al de betekenissen van het woord’ - met name ‘de groep der Boeren, de Godsdienstige groep, en de groep der meer Persoonlijke - Intieme Bevin- | |
| |
dingen’. Tot de eerste groep horen de figuren, bij de laatste worden de portretten, zelfportretten en stillevens ondergebracht.
De amper drie jaar oudere, begrijpende broer Karel, heeft Gustave, die jong verweesde, geestelijk opgeleid. Hij is voor hem een in alles opzienbarende vader en raadgever geweest. Blijkens de afbakening van het memento, 1929, had de schilder zijn dierbare oudste broer, doelbewust voor ogen. Na diens overlijden op 24 augustus 1929, te Zwijnaarde bij Gent, in villa La Frondaie, zou Gustave hem voor goed missen.
Hij schildert - met de pen - een ‘memento mortuo’, een memento dat niet alleen een herinnering is waarin de schilder zichzelf voortdurend projecteert, maar tegelijk dient gelezen als een wijding aan de schrijver en een persoonlijke dankbetuiging aan de overleden broer.
Gustave ondertekende en dateerde op 17 januari 1934 de eerste 17 bladzijden van wat zou worden zijn drieledig memento: van Sint-Lievenstraat tot Sint-Martens-Latem (pag. 1-27); van Sint-Martens-Latem tot wanneer Karel van de Woestijne trouwde (pag. 30-129); van april 1904 tot augustus 1929 (pag. 130-147). Hij signeerde met de familienaam van de Woestyne, terwijl zijn schildersnaam varieert met van de Woestijne, zoals die trouwens de schrijversnaam voor Karel van de Woestijne is geweest.
Op de ommezijde van de getikte pagina's 106, 108 tot 143 komt het briefhoofd van de Stad Mechelen voor met de vermelding ‘Koninklijke Akademie voor Beeldende Kunsten. Sekretariaat. Tel. 551. Mechelen. 44 Leopoldstraat.’ Deze plaatsbepaling verwijst naar het ambt van direkteur dat Gustave van de Woestyne van oktober 1925 tot april 1939 vervulde.
Het eerste fragment beslaat 17 blauw getypte bladzijden, op gewoon papier. De tweede faze in de ontwikkelingsgang van zijn gevoelens en gedachten uit hij met blauw kleurpotlood op gelijnd papier. In het midden van bladzijde 79 wordt het relaas afgebroken met de vermelding ‘wordt vervolgd’. Onderaan bladzijde 79 bis neemt de schilderschrijver het verhaal weer op. Hij schrijft met een paars kleurpotlood, om op pagina 80 opnieuw met een blauw kleurpotlood verder te schrijven. Vanaf bladzijde 95 verleent Gustave opnieuw de voorkeur
| |
| |
aan zwart machineschrift op ongelijnd papier. De laatste bladzijden (pag. 140-147) bevatten - zwart getypt - fragmenten van brieven die Karel tijdens de oorlog aan Gustave, die naar Engeland gevlucht was, schreef. Voorlopig zijn die brieven niet integraal te publiceren. De bladzijden 144 tot 147 zijn buiten formaat, zij zijn 33 cm hoog. Later werden door Gustave met blauwe inkt verbeteringen in de tekst aangebracht.
De schilder-tekenaar brengt de herinneringen in een vloeiende taal, het Gentse dialekt, zoals het toen in de huiskring werd gesproken. De schilderachtige en vermakelijke anekdoten worden met savoureuze dialogen opgevoerd. Het verduidelijkt meteen de innig-warme oprechtheid van Gustaves gemoed. Bij het neerschrijven in episodes, is de intens volgehouden concentratie merkbaar aan het tussenvoegsel ‘wordt vervolgd’, waarna telkens een variante in schrijfwijze op te merken valt. Kennelijk de werkmethode eigen aan een uitmuntend portrettist.
Op het einde van het eerste deel ontbreken de bladzijden 28 en 29 die de aankomst van Karel van de Woestijne te Latem moesten beschrijven, of over zijn kortstondig verblijf, te Bellem, van 29 januari tot 19 april 1900,) bij koster Leopold Phlippo handelen. Later, van 1902 tot 1903, neemt de koster dezelfde funktie te Latem waar. In het vooruitzicht van een eventuele publikatie vertrouwde Gustave zijn tekst ter lezing toe aan Maurits Roelants, die het, helaas - naar mevrouw Gustave en diens kinderen zegden - nooit heeft doorgenomen. Het script raakte zoek. Toen het later werd teruggevonden, ontbraken twee bladzijden. Hij was de mening toegedaan, dat de gedenkschriften over zijn broer Karel slechts summiere herinneringen bevatten. Een en ander deed hem voorlopig van zijn voornemen de memento's uit te geven afzien.
Desondanks bevatten de dokumenten een uiterst belangrijk bronnenmateriaal. De verhalende stijl schematiseert het dagelijks bestaan van Karel en hemzelf en doelt op hun samenhorigheid, hun bewuste genegenheid, de broederlijke offervaardigheid en vooral hun veelbetekenend stilzwijgen, waarneembaar aan de geladenheid der woordkeuze, vaak geaccentueerd door enkele gedachtenpuntjes om het gemijmer verder zijn verloop te laten. Het zijn kostbare bewijsstuk- | |
| |
ken om door te dringen tot de oprechtste bekentenissen van onderlinge verstandhouding en intieme gedragingen; zoals deze twee onafscheidbare broers elkaars klimaat bepaalden en de sfeer van optreden kenmerkten die aan de grondslag ligt van hun ganse oeuvre. De geschriften helpen de stemming oproepen der eerste Latemse kunstenaars, voor wie de stijlelementen rond de topfiguur van Karel van de Woestijne vaste vormen aannamen.
Vandaar bevat het memento geen gedagtekende feiten of memoires, doch een intens doorleefd verhaal over nauwe broederbanden die tussen de schrijver en de schilder van de Woestijne hebben bestaan. Het is een beschrijving van onvergetelijke zielsmomenten. In hun atmosferische samenhang komen de gebeurtenissen onder het vertellen, hem wederom voor de geest.
De essentie van dit schrijven kan vanuit de uiterlijke verschijnselen van de ruimtelijke situering waarin zij beiden optreden onthuld en benaderd worden in een klimaat doordrongen met de specifieke tijdsgeest. Het opzet van de broederverering werd tijdens de jeugdjaren, in het grootouderlijk huis, aan moederszijde, aandoenlijk waargenomen en zeer vatbaar uitgedrukt: ‘Karel deed de deur open en we keken naar beneden naar dat geheimzinnig diep en donker water; en zo bleven we staan te samen, met opgehouden adem en we hielden ons aan elkander vast... en 'k geloof dat we ons, heel ons leven lang, op de zelfde manier, stevig vast aan elkander gehouden hebben, alhoewel wij er den schijn misschien niet van hadden’; en verder over dit mysterieuze oude huis ‘dat op ons werk en op ons later leven, veel invloed’ heeft uitgeoefend. In deze woorden ligt de kern van heel hun wezen als binnenwaarts levende mens vervat. De laat 19de eeuwse milieuschildering en sfeerschepping is een bij uitstek geliefkoosd thema voor de symbolisten, die volgaarne over ondoordringbare wateren neerbuigen om hun zielstemmingen door suggestie te laten reflecteren. Ook hier wordt aan het broederbeeld het spiegelbeeld gekoppeld en omgekeerd; en stelt men zich doorheen de inhoud van de tekst het neergeschilderd dubbelportret van ‘Karel en Gustave’ duidelijk voor ogen.
Deze zelfbeschouwing karakteriseert het narcisme dat hen herhaal- | |
| |
delijk op zichzelf terugwerpt om dan door zelfontleding aan hun gemoedskwelling te ontgroeien, en een universele waarde te achterhalen, waardoor de relativiteit van het leven wordt ervaren. Het narcistisch erfgoed, langs vaderszijde, omfloerst de sfeer van beider vaderhuis als doffe, weemoedige herfsttonen, die zij met hypergevoelige zintuigelijkheid proefden en koesterden. De mededelingen over de gevoels- en gedachtenkring, kenmerkend voor het geestesprodukt van Karel, laat toe door te dringen tot de vroegste emotioneel geladen gedichten.
De atmosferische stemmingen uit het eerste deel zoals ze visueel en auditief worden opgenomen, laten de volwassen Gustave pikturaal herleven en omschrijven nauwkeurig zijn dichterlijke aard. Al deze gewaarwordingen in de besloten gezins- en familiekring opgedaan, worden door de gebroers in hun uiterste tegenstrijdigheden ondergaan. De hierdoor ontstane bipolariteit, mede veroorzaakt door de ruimtelijke sfeerbelevenissen, wekt in Karel een drang naar innerlijke zelfgeborgenheid waarin hij zijn individualisme kultiveert, de zo bepalende karaktereigenschap voor de jeugd om en rond de eeuwwisseling.
De symbolische beleving wordt bepaald door hun milieu, waarin de gemoedstemmingen worden ervaren. In de onderdelen gaan achter de details zinnebeelden schuil. Zo meent de schilder bij het doodsbed van zijn vader de vlucht van een ‘vledermuis’ opgemerkt te hebben, een bij uitstek nachtelijk dier dat hier de ‘heengaande ziel’ symboliseert.
De drie hoofdstukken waarin deze herinneringen zijn opgesplitst, verschillen in omvang naar gelang het belang van groei- wordings- en scheidingsproces. Opvallend eindigt elk der drie delen met het afsterven van een dierbaar familielid. In het eerste deel is het de zwijgende vaderfiguur, in het omvangrijkste tweede gedeelte betreft het ‘hunne goede moeder’. De waarneembare moederbinding wordt vooral geestelijk aangevoeld door haar alom begrijpende moederliefde, haar stimulerende leiding en volgzame oplettendheid waaraan de artiestenzonen danig behoefte hadden. De groei van beide knapen rond de kulminerende moederfiguur bereikt in het tweede deel zijn klimax. Van
| |
| |
moederbeeld wordt zij tot ideaal vrouwentype herschapen, waarvan de jongens zich niet meer zullen losmaken. Ook vindt deze kenschetsende eigenschap van moederverering haar echo in het symbolisme. Bij Karel ligt zij aan de basis van het getormenteerd konflikt tussen de dorre liefde van de verloofde en de beminde moeder. Voor Gustave houdt haar overlijden een ontroerende levensboodschap in: ‘Gij kent de rechte weg’. De geruststellende verzekering en de laatste zegen bij dit veelbetekenend einde vinden hun verklaring in de volwassenheid van Gustave; resultaat van een vorming te Latem ontvangen. De van nature sterke persoonlijkheid van Karel is voor de onvolwassen Gustave een leidraad. Op pregnante wijze ondergaat deze diens diepe inhoudelijkheid, in wezen vatbaar en gevoelig voor de geestesgesteldheid van de oudere broer. Tevens wordt dit deel afgesloten met het huwelijk van Karel, door Gustave ervaren als een tweede symbolisch afsterven; terwijl het voor Karel de opluchting meebrengt na een strijd.
In het derde en laatste bedrijf voelt men de treurnis van Gustave wegen om het heengaan van zijn geliefde broer, als een zinnebeeldige snik bij de denkbeeldige dood onderdrukt; vandaar telt dit deel het minst aantal bladzijden. Principieel zou Gustave de laatste levensjaren van Karel moeten behandelen, doch hij beschrijft de tegenspoed van het jonge gezin, tijdens de eerste huwelijksjaren, dat te kampen had met een reeks ziekten die hun geluk aldoor komt verstoren. Het is alsof de schilder aan zijn dubbelportret een herfstige wasem van zachte schaduwen rond de kontourlijnen aanbrengt. Andermaal eindigt dit deel met het afsterven te Latem, in 1909, van het eerste kindje, Mariette, van het echtpaar Prudence de Schepper en Gustave van de Woestyne.
Daarop volgen de oorlogsbrieven van Karel gericht aan Gustave, die in Wales verblijft. Opnieuw zinspelen ze op de lange scheiding en het verlangend uitzien naar de terugkomst van de jongere broer, diens vrouw en vijf kinderen. Eens teruggekeerd uit Engeland, in 1919, wordt het memento dichtgeklapt en worden de laatste tien jaren uit Karels leven niet meer beschreven. Immers, elke broer had zijn gezin met de daarbij behorende bekommernissen en zorgen. Ze waren geestelijk zozeer verbonden dat een feitelijke aanwezigheid onnodig leek.
| |
| |
Hun rijpingsperiode was voorbij; bovendien waren ze volgroeid en hadden elkaar niets meer te bieden, hun levensgroei was voltooid. Want het memento is een terugblik op de gelukkigste jaren uit hun beider leven te Latem in de Leiestreek.
Een adellijk karakter vervult het optreden van beide jongens, blijkens het wederzijds respekt bij de gemoedstoestanden waarbij de opmerkzaamheid van Gustave steeds op Karel is gericht. Deze instinktmatige verstandhouding, de bejegening en de zelfovergave zijn zo kenmerkend voor hun gedraging en aangrijpend schoon weergegeven in hun respektieve verhouding. Nergens bespeurt men een indiscretie of een al te opdringerige nieuwsgierigheid, slechts een attentvol en waakzaam, in alles begrijpend oog. Hun inborst ligt aan de basis van hun gedragingen; door houding en beschaving weten ze zich als gedistingeerde kunstenaars afzijdig te houden. De familieportretten zijn een inbreng om het letterkundig erfgoed te bepalen en het kultureel niveau aan te duiden waarmede de jongens werden gekonfronteerd en opgroeiden, gesitueerd in het industrieel Gentse midden rond de eeuwwisseling.
Met een doordringendheid, gepaard aan een intuïtief aanvoelen, worden de personages kernachtig en voortreffelijk geportretteerd, vaak met humor en toch discreet en respectvol. Doch de essentie blijkt het dubbelportret ‘Karel en Gustave’, uitgebeeld als kinderen tegen een achtergrond van innige, tedere verwanten; bij de aanvang van hun loopbaan tegen een rustig, vredig landschap aan de Leie, temidden van nederige landlieden en kunstminnende artiesten-vrienden; als volwassenen en gezinshoofden in de jaren die ze door Wereldoorlog I van elkaar gescheiden waren. In de persoonsbeschrijvingen herkent men het doorzichtig vermogen van een treffend, juiste schilderstechniek om met een haarfijn penseel in even transparante verfkleuren de omstandigheden te verhelderen, die de uitstraling van het temperament bestendigen. Met deze picturale werkmetode wordt Gustave de geestelijke vertolker van zijn direkte omgeving: van de gedistingeerde personen en portretten; of, al een keer, als het poserend personage onbeduidend is, wordt er snel en breed geschilderd. Steeds betoont hij als kunstenaar een opwekkende spontaneïteit, een
| |
| |
innige oprechtheid, een warme hartelijkheid en een welwillende gezindheid; eigenschappen die stuk voor stuk in zijn gedenkschriften in een ongekunstelde taal terug te vinden zijn, in leuke en aandachtige beschrijvingen, in kleurige dialogen die de gedachten verhelderen. Raak, gelijk hij dingen en mensen observeert, wanneer hij ze picturaal weergeeft, weet hij ze eveneens te bespieden wanneer hij erover schrijft. Als tekenaar heeft hij elk deel snedig en scherp beschreven, de trilogie knap en stevig in vorm gezet, zodat de lijnconstructie logisch en als vanzelfsprekend in elkaar vervloeit. Niets heeft hij aan het toeval overgelaten, alle onderdelen zijn visuele tafereeltjes die onderling zodanig gerangschikt zijn dat ze de hoofdfiguur geen schade berokkenen maar kleurschakeringen vertonen om Karel in zijn grootheid als mens-kunstenaar te openbaren. Gustaves zintuigelijke sensibiliteit komt er andermaal toe de natuur in al haar facetten, leefbaar te maken. Bij elk gebeuren treedt hij op als een genuanceerd ziener, zijn wakend en nauwlettend oog doorziet de situaties waarin de personages geestelijk thuishoren, en beeldt ze opmerkzaam uit. Uiteindelijk beantwoordt deze tekst, in zijn geheel, zowel als in de detaillering aan zijn plastische zienswijze en is het manuscript een letterkundige transpositie van picturale thema's.
Bij lezing wordt, vrij ongewoon, doch met opzet, door Gustave over het kreatief werk van zijn broer geen woord gerept. Blijkbaar heeft hij slechts aandacht voor de sfeerbepaling die, in zijn memento, de inwendige gesteldheid van de literaire Karel moet toelichten. Het uiteindelijk resultaat van het verhalend schrijven over zijn broer weze een leidraad bij de lektuur van diens oeuvre. Vandaar is het memento geen letterkundige verklaring, doch een dankbaar middel om tot de verhouding Karel-Gustave door te dringen. Een portret van Karel is dat, zoals hij was, niets meer, niets minder.
Het ware overtollig geweest het geestelijk aspekt nogmaals te verduidelijken, daar Karel beider wasdom uiterst delikaat verwoord heeft in de allegorie van de Christophorus, ‘opgedragen aan mijn broeder Gustaaf’. Het moge inderdaad verwonderlijk toeschijnen dat de illustraties in het boel niet door Gustave, maar door Jozef Cantré werden
| |
| |
uitgevoerd. Helaas, de al te zware en verkeerdelijk geïnterpreteerde zwart-wit partijen uit de houtsneden, kwamen tot stand door toedoen van Cantré zelf in overeenkomst met de uitgever C.A.J. Van Dishoeck (Antwerpen-Bussum, 1926. Reeds in 1908 in Groot-Nederland verschenen). Enigszins buiten weten van Karel, die de kunst van Cantré niet bijzonder op prijs stelde. Hetzelfde gebeurde met de boekverluchting in De boer die sterft. Naar getuigenissen van de familie Karel en Gustave van de Woestijne, lag het nooit in de bedoeling van de schrijver de opdracht aan Cantré toe te vertrouwen. Wellicht zag de graveur gaarne zijn naam aan die van Karel van de Woestijne gekoppeld.
De inhoud onderstreept het belang van de Latemse periode op het gemoed en op de artistieke loopbaan van de gebroeders, die juist in deze Latemse periode naar een aanvaardbare oplossing zochten. De inbreng van de ‘Christophorus’ doelt dan op de spirituele aanvulling van het memento. Zo de gebroers rond de eeuwwisseling naar het dorpje aan de Leie om gezondheidsredenen hun toevlucht namen, dan was er vooral de morele knaging voor wie rust en evenwicht in afgetrokkenheid een noodzakelijke vereiste was. De materiële gegevens uit het script geven aan het dubbelportret van de dichter-dromer en de schilder zijn uitwendige betekenis, terwijl ze inwendig in de ‘Christophorus’ thuishoren.
Voortdurend legt de inhoud getuigenis af van intens doorvoeld geluk, tevens bevat hij de beslissende vormingsjaren voor Gustave in zijn rijping als mens-kunstenaar. Uitvoerig en liefdevol wijdt hij uit over hun verblijf in het serene Leieland dat voor hun toekomstige gedragslijn bepalend is en aan hun loopbaan een definitieve wending geeft.
De aanleiding, het motief van hun meditatie hadden ze veelal aan een natuurstemming te danken; met die meditatie konden ze de kant uit van een soort dichterlijke mystiek. Doch alsof ze intuïtief de gevaren van die dichterlijkheid aanvoelden, gingen ze bij tijd en wijle kontakt zoeken met het eenvoudig, voorzichtig, soms óf wijs óf leep landelijk volk. Als artiesten waren ze op hun hoede voor de gevaren van de literaire mystificatie, voor het vulgair succes van de geschreven of geschilderde anekdotes.
| |
| |
Althans wordt deze schijnbaar zinvolle levenswijze door Karel dualistisch ervaren: als een geslingerd worden tussen de van nature zintuigelijke ingesteldheid en een betrachting om door onthechting ervan een mystieke belevenis met de natuur te bereiken. Symbolisch geformuleerd zijn ze als de ‘blindgeborene’ en de ‘pelgrim’ uit de schilderijen van Gustave. Voor de kunstschilder wordt deze Latemse periode tevens een meevoelen met het leed van de eenvoudigsten. Moreel helpt hij hen als een trooster bij hun lijdensweg; deze toewijding betekent een loutering die Gustaves godsdienstige overtuiging komt staven, zoals Karel andermaal in het opstel over zijn broer doet opmerken, omdat ‘godsdienst voor Gustave een wijding’ is.
Uit het getormenteerd zijn van Karel en de berusting van Gustave merkt men een tegenstelling in geest op. In het reeds aangehaalde opstel over de broer-schilder doet Karel terecht opmerken dat het begrip ‘geest’ in de plastische kunsten en de muziek met een gans andere inhoudelijke betekenis geladen is dan in de letterkunde waar het de ‘morele en metaphysische wetenschappen weerspiegelt’. Met reden ontleent de schilderkunst haar inhoud niet aan de uit te beelden voorstelling, maar aan het gemoed dat de uitbeelding bezielt. Vandaar heeft zij weinig uitstaans met ‘rechtstreeks emotioneel of intellectueel’ leven, wel met het ‘gemoed’ waarin de hartstochten, de zielstemmingen en neigingen gekoesterd worden.
‘Karel en Ik’, een dubbelportret, waarvan symbolisch de broederlijke, (naar het werk van Karel) ‘De Bestendige Aanwezigheid’ wordt aangevoeld in hun beider levensopvatting, handelswijze en scheppend vermogen. Want de schilder is zozeer op zijn broer Karel, de dichter, afgestemd, dat hij in zijn pikturaal oeuvre als de dubbelganger kan doorgaan. Zijn oudere broer konfronteert hem met zijn dubbel-ik. Wat in het letterkundig oeuvre van Karel aan inhoudelijke betekenis vervat ligt wordt voor de schilder de ver-beelding van de eigen gemoedsbelevenis. De uitspraak van Maurice Gilliams mag hier alleszins aangehaald worden, wanneer hij zegt dat ‘de Nederlandse taal zich aan Karel heeft opgedrongen, terwijl de schilderkunst Gustave uitkoos’.
| |
| |
Dat Gustave uitvoerig over Latem handelt, stemt met hun beider herinneringen overeen. In brieven en interviews worden de duurbaarste gevoelens aan de schoonste jaren uit hun leven, in zoete, melancholische bewoordingen opgewekt.
| |
Biografische aanvulling
Uitvoerig portretteert Gustave de dierbare metgezellen George Minne en Valerius De Saedeleer in hun spontaan dagelijks optreden, vaak naïef, lachwekkend gekarakteriseerd, maar dan toch met het estetisch probleem begaan waar zij in hun werk het Ideaal pogen van vast te leggen. Dat Karel de nodige onderlegdheid had om een leidinggevende rol te vervullen valt vanzelfsprekend te noemen. Hij de meest ontwikkelde met daarbij de oudere Minne hadden samen in hun oeuvre de mystieke bestemming bereikt. Overigens een mystieke zingeving die de eerste groep der Latemnaren stillistisch met het symbolisme in de kunst verbindt. Door lektuur, gevolgd door spiritueel kommentaar, maakte Karel hen vertrouwd met de Vlaamse mystiek, waarvan de topfiguur Ruusbroec was.
Zo werden de vrienden goed gedokumenteerd en voorbereid op een bezoek aan Brugge, in 1902, om er de tentoonstelling der Vlaamse Primitieven te bezichtigen. Omwille van de figuur van zijn broer Karel, laat Gustave de reis in zijn verhaal onaangeroerd. Voor de schilders De Saedeleer en van de Woestyne was het kontakt met de werken op de expositie van doorslag gevende betekenis voor hun stijl, waar ze door Karel op een zelfde mystieke tendens attent werden gemaakt.
In de adembenemende eenzaamheid, na het vertrek van Karel, rest Gustave nog alleen te leven van dierbare herinneringen. De moederen broederscheiding zouden hem al te zwaar doorwegen, ware er niet de zelfovergave bij de ziekenverpleging der stervenden om uit de afzondering te treden. Voortaan zou hij op zichzelf toegewezen worden en diende een eigen levenskeuze bepaald te worden. Zijn vurig geloof haalt het en hij beslist de monnikspij aan te trekken. Zo doet hij zijn intrede op 14 mei 1905 in de benediktijnerabdij op de Kei- | |
| |
zersberg, Mechelsestraat 256, te Leuven. Met het vertrek van Gustave heeft de verhuizing van Karel plaats, die met zijn jong gezin, komende van St.-Amandsberg, het huis te Latem betrekt, Latemstraat 16, waar hij zich laat inschrijven op 31 mei 1905.
Vóór zijn vertrek schenkt de schilder, op 1 mei 1905, aan de parochiekerk van Latem, het doek ‘O.L. Vrouw schenkt de rozenkrans aan de H. Domenicus’ (olie: 285 x 140 cm), onderaan rechts gesigneerd en gedateerd 1900. Bij de aanvang was de H. Maagd met een nimbus van engeltjes omkranst, gevat in de stijlgeving der prerafaëlieten. Later werden ze merkbaar overschilderd, juist om aan de verschijning een meer menselijke, aardse dimensie te verlenen, in de geest der Primitieven. Deze schenking houdt geen opdracht in, daar het thema niet verwijst naar de patroonheilige van de dorpskerk, geplaatst onder de hoge bescherming van St. Martinus.
In een brief van 23 mei 1905 schrijft Karel aan Emmanuel de Bom vol eerbied en met ontroering over deze keuze: ‘Ander nieuws, - minder geestig voor mij, maar waar ik in berust en dat ik beschouw als een echt, diep geluk voor wie er in betrokken is: we hebben zaterdag onzen broer Gustaaf definitief naar Leuven gebracht, bij de Benedictijnen, en morgen wordt hij gekleed. Ik zal U niet schrijven over de olympische sereniteit van deze waarlijk hoge mannen, waaronder er zijn die in wezen opgaan naar den Zuiveren Geest. Ik stoef niet; dat is zó - en 'k zou het niet geloven had ik het niet gezien...’. Als postulant houdt Gustave het slechts enkele weken uit en verlaat de abdij op 21 juni 1905 om naar Latem terug te keren, waar hij een tijdje onderkomen vindt in het gezin van kolenhandelaar Gustaaf Vyncke, tevens ambtenaar van de Burgerlijke stand. Uit dank voor de gastvrijheid - naar mededeling van de zoon, André Vyncke, - bedacht Gustave mevrouw met een tekening ‘Christus aan het kruis’ (potlood: 26 x 17 cm), midden rechts gesigneerd en gedateerd 1905. Vanaf 17 juli huurt hij een huis van mevrouw Simonnet, gelegen Latemstraat 18 om zich op 14 september van hetzelfde jaar in te schrijven.
De psychologische scherpzinnigheid van Dom Bruno Destrée, novicemeester, heeft wellicht het vertrek bespoedigd, door Gustave van zijn rijke pikturale meer-gave als mystiek ziener en interpretator van het goddelijk wereldbeeld te overtuigen, en hem tevens op een tekort
| |
| |
aan uithoudingsvermogen, vereist voor een religieus asceet attent te maken.
In zijn memento verzwijgt Gustave dit kortstondig kloosterverblijf; wellicht achtte de schilder het niet meldenswaardig en terecht, overbodig in zijn opzet om de figuur van Karel te illustreren. Het verheldert in niets de verhouding letterkundige-schilder; al is de opgedane ervaring van groot belang voor het gemoedsleven van de schilder zoals uit de Christophorus is af te leiden. Tussen de vier ingesloten muren van het klooster beleefde hij de bitterheid van de ‘hachelijke zelfkultuur’.
Het kontakt met de buitenwereld zoekt hij andermaal te Latem op door ziekenverpleging, waardoor zijn milde goedhartigheid naar voren treedt. Bij het geven van een injektie aan de bedlegerige vrouw (Mathilde Wittevrongel), van zijn gewezen buurman Leonard de Schepper, komt hij in aanraking met de derde dochter uit het gezin. Prudence wordt zijn gade op 12 februari 1908 en bij dit huwelijk is Albert Servaes getuige, van wie men weet dat hij een tijdje bij Gustave inwoonde in de Latemstraat nr. 16.
In 1905, zou Servaes na een kortstondig verblijf bij Frits van den Berghe, die naar zijn mening zonder religieus gevoel was, de voorkeur verlenen aan een intrek bij Gustave van de Woestyne. Deze laatste was dan weer al te devoot (getuigenis van Raf Van den Abeele, André Vyncke en Luc Matthys), het samenwonen viel juist voor het vertrek naar de abdij. Servaes zou hem opnieuw verlaten om bij het keuterboerke Doorke Malfait te huizen. Bij weten van mevrouw Gustave en kinderen, zou haar man op dat tijdstip Servaes in zijn artistieke onkunde zeer behulpzaam zijn geweest, door als vaardig tekenaar op de proportiefouten te wijzen en op de aangezette werken zou hij de vereiste verbeteringen hebben aangebracht.
Trouwens een voor die tijd vrij vaak voorkomend feit. Ook aan Valerius de Saedeleer heeft hij zijn hulp aangeboden; daar waar in zijn schilderijen figuren voorkomen, zijn ze van de hand van Gustave.
| |
| |
Tijdens zijn verblijf te Latem had Gustave, sedert 1903 en mede door toedoen van Binus Van den Abeele relaties aangeknoopt met Leuvense professoren. Vaak was hij er te gast en de abdijkeuze zal allicht hier enige invloed op gehad hebben. Nauwe vriendschapsbanden had hij vooral met Louis Scharpé, professor Germaanse filologie, die aan Gustave bij de geboorte van zijn dochter Cécile, in juni 1907, het peterschap toevertrouwde. Door zijn tussenkomst zou de schilder een Leuvense periode kennen, alwaar hij, op 19 april 1909, als ‘artiste peintre’, wonende Redingenstraat 15, wordt ingeschreven.
|
|