| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Zeven gedichten
Liefdelied
Van kop tot teen de vele soorten zeer,
van zee tot schelp, de vele soorten dood;
en wat daar tussen ligt is niet veel meer
dan tussen zaaisel graan en bete brood.
Van huis tot aan de blinde horizont,
van ginds tot aan dit helderziende hier,
zijt gij, in droomgetallen afgerond,
én stilste oceaan én zingendst wier.
Zelfs nu gij in de keuken wijting bakt,
die in hetzelfde water loosde en vrat,
heeft kissend vet mijn lied niet afgezwakt:
ik was slechts plankton als ik u niet had.
| |
| |
| |
Nieuwbouw
Dit ding van steen plus kalk en glas
moet nog bewoonbaarheid verwerven
en van het loof dat eenmaal was
het nestelijke bergen erven.
De sleutel op de deur en af
zijn klare woorden blij te horen
maar verse muren zijn een graf
waar niet één beeld wordt uit geboren.
IJlte zonder herinnering,
tapijt vloervast maar onbetreden,
zielloze, blinde zoldering, -
wanneer begint ge aan uw verleden?
| |
| |
| |
Luchtig
Wat maal ik om de oorsprong aller dingen,
ik draag hem onuitroeibaar in mij om,
ik, zoveelste mildjardste van de ringen,
ik, eenheid uit de eindeloze som.
Nieuwsgierig blijf ik wel. Toch niet zo dom
om in de grote nul te willen dringen,
te stellen wat er eerst was, kuit of hom,
te dubben wie de laatste noot zal zingen.
Want mocht ik 't alleroudst geheim eens kennen,
ik zou me gauw aan elke droom ontwennen
en met het Ene doden al het vele:
wie alles weet moet zich volmaakt vervelen.
Mijn dagen trek ik af van de eeuwigheid
en wat mij toekomt is er niemand kwijt.
| |
| |
| |
Speels pro memorie
Is rijmen louter spel om niet te zwijgen
als men niets méér te zeggen heeft?
En daar wij nooit zijn uitgezeefd,
is het misschien als met ons hijgen,
De vent die voet en rijmen heeft gevonden,
niet uitgevonden maar ontdekt,
voelde zich plots veel meer gebekt
en aan het volgend vers verbonden,
Want dit is het geheim van menig dichter:
bij 't klimmen tast hij naar een sport.
Grijpt hij te ver, grijpt hij te kort,
dan tuimelt hij en ligt er,
Of stamt een rijm uit 't alleroudst verleden,
toen water heimwee kreeg naar land,
een tegenroepen van de overkant,
een wenk van morgen naar het heden,
Of is 't een echo die zelf stem wil scheppen,
misschien een toegestoken hand,
een gril van spiegeltje-aan-de-wand,
gong om de dichter op te peppen,
| |
| |
| |
Speels pro memorie
Gelukkig zij die 't kunnen zonder rijmen,
de dichters op het slappe koord,
zij dansen onverstoorbaar voort,
wie 't vers niet breekt, moet 't vers niet lijmen,
| |
| |
| |
Geschenk
Dit is voor wie het weet,
Misschien, als hij dit leest,
dat hij het niet meer weet
dat hij verbluffend vond,
zijn rijke blindheid schond.
| |
| |
| |
De vreemdeling
Langzaam rijd ik bewust mijn deur voorbij
zodat ik mijn eigen vreemdeling word.
Vermeend op zoek naar een huis in de rij
met een lang verdwenen notarisbord.
Zou ik niet bellen wie sindsdien hier woont
en vragen of soms dit pand staat te koop,
nieuwsgierig wie zich voor het raam vertoont
en mij schuw beziet voor dit vreemd beloop?
Maar plots sta ik voor mezelf op de mat:
een grijswit man met wat pijn in de rug.
Wij groeten elkander, zwijgen nog wat
en kaatsen ons beeld van vreemde terug.
Uit de kamer vraagt de stem van mijn vrouw
voor wie ik toch die deur laat openstaan.
Zij merkt niet eens hoe, als vertrouwden, gauw
de dubbelgangers samen binnengaan.
|
|