Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 33
(1980)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
I.Ik zat in Het Laatste Kwartier tussen Tippy, de bleke en zwartharige jongen met het dunne snorretje en het wat kale leren jak, en de man die zich Jeens noemde, verder niets, een zwaargebouwde, kortharige bruut wiens nek en achterhoofd één solide vleesbonk vormden boven de versmoezelde kraag van zijn trui. Tippy wist alles van auto's af en sleutelde op dit ogenblik aan een overjarige Lancia. Jeens was bang voor geen enkele geweldpleging; zijn vierkante handen schenen er naar te jeuken. Ik had die twee leren kennen toen ik na een gedwongen rustperiode in Brussel naar mijn geboortestreek, zij het niet naar mijn geboorteplaats, teruggegaan was. In deze uit de krachten gegroeide stad waarvan de winkels en werkplaatsen uit de lelijke oude kern in hamburgertenten en discobars werden herschapen, bezocht ik in 't begin al de café's nabij het station, rond 1900 ontstaan om de toeristen op te vangen, die nu de pensions en hotelletjes in het villapark aan de bosrand bevolkten. Tenslotte kwam ik alleen nog in Het Laatste Kwartier - op elk van de drie deuren een zilveren maansikkel op blauwe achtergrond -, toen ik bemerkte dat daar vooral vogels van mijn slag naar binnen fladderden. Ik biljartte met hen, ik pokerde behoedzaam met hen. Ik had achter de oude molenstraat een bovenhuis met buitentrap gevonden, en verkende nu in mijn sportcoupé systematisch de omtrek. Door mijn instinct geleid was ik op een voorwerp van ongekende verlokking gestuit. Om dat karwei uit te voeren zou ik voor het eerst in mijn loopbaan bondgenoten nodig hebben. Zo had ik Tippy en Jeens ontdekt; ze zaten kennelijk verlegen om een job. Ze lieten mijn toenadering toe, maar bekeken mij met achterdocht. Ik droeg andere kleren dan zij (ik had mijn goede kleermaker | |
[pagina 11]
| |
altijd aangehouden), ik sprak nog altijd de welgevormde woorden van mijn jeugd en kon bargoens of schuttingtaal nog steeds niet goed over mijn lippen krijgen. Ik had grote, zij het niet onoverkomelijke moeite om hen ervan te overtuigen dat ik een boef was net als zij. Tippy was een goedhartige jongen, snel en licht in zijn bewegingen, het humeur van een speelse herdershond, zij het ook met de kralende, schichtige ogen van de rat. Jeens kon het al gauw niet meer laten om te zwetsen over het Arnhemse Spijkerkwartier; hij had kennelijk heimwee naar deze broedplaats die, zo begreep ik, hij noodgedwongen een tijdje vermijden moest. Van Tippy hoorde ik dat Jeens amateur-bokser geweest was, aanvankelijk niet zo slecht, later voorgoed uit de ring gebannen wegens herhaald misbruik van verborgen ijzer, dat hij goed was voor harde kraken, dat hij een paar nachtwakers en politiemannen dodelijk beschadigd en nog een jaar of vijf te goed had, voor welk uitzicht hij zich nu op de loop bevond. Tippy was een gewone dief, een zwendelaar en een achteroverdrukker van wat hij in zijn lenig bestaan kon grijpen, van een fiets tot een partij drank tot een gewilde auto. Ik was blij met één ding: Jeens noch Tippy bemoeiden zich met drugs. Zij zaten in de solide, ouderwetse stroom van de kleine en middelmisdaad. Ik had overigens dat gevoel dat dat woord voor de ware crimineel een krenking inhoudt, net als de term ‘onderwereld’. Wat waren onze misse daden, en waarin verschilde de onderkant van de maatschappij, waarin wij leefden, van de streken die in de ‘bovenwereld’ werden uitgehaald, al was het alleen al door mijn achtbare papa in de big business? Ik zat in die nazomer nog ruim in mijn zakgeld; ik liet Tippy en Jeens vaker dan nodig was winnen bij het pokeren. Zij geloofden daarom dat ze slimmer waren dan ik. Ik leende Tippy, die een paar maal zijn kamer en zijn benzine niet betalen kon, geld en zat hem niet op zijn huid om het terug te geven. Ik liet Jeens uitvoerig zwetsen over zijn heldendaden, al had ik in feite een grondige verachting voor dit soort laagbijdegrondse roof- en moordaanslagen. Maar ik had hulp nodig en kon op dat ogenblik geen andere kompanen vinden. Bovendien had Tippy er op zijn ratachtige manier op gezinspeeld dat hij uitgerekend in deze provinciestad een oude vakman kende, van wie in Tippy's thuismilieu steeds met ontzag werd gerept. Hij ‘rentenierde’ | |
[pagina 12]
| |
zoals Tippy het noemde, hij liet dat naar buiten toe tenminste geloven. Meer wilde Tippy over deze professional niet zeggen; hij moest eerst méér weten van het karwei waar ik smoel op had, zoals hij zei. Jeens grijnsde vreugdeloos en breed van kaak zijn instemming met Tippy's uitspraak. Ik zei dat ik er in kon komen dat ze zo dachten, maar dat we eerstdaags aan de slag moesten en zij mij binnen afzienbare tijd in kennis moesten brengen met de rentenier. Over mijn eigen persoon vertelde ik hun niet meer dan ik kwijt wilde. | |
II.Patrick is mijn vóórnaam; de van laat ik buiten beschouwing, die heeft een dusdanige klank dat mijn verhaal ongeloofwaardig worden zou als ik ze noemde. Ongeloofwaardig werd overigens in mijn liberaal-conservatieve, diep gerespecteerde familie het feit dat Pat (dat ben ik) van jongs af aan enkele verdorven karaktertrekken vertoonde. Pat hield al vroeg van een ruim zakgeld en maalde er niet bepaald om hoe zich dat te verschaffen. Mijn vader, de grote zakenman, las mij bij ettelijke gelegenheden de les over de morele boosheid die uit de diefstallen sprak, die ik pleegde in de huishoudkas en in wat hij zijn ‘postzegeldoos’ placht te noemen. Diefstallen die eerst op de schouders waren geschoven van het personeel, dat ontdaan of verontwaardigd ontkende, tot het duidelijk werd dat de jongste zoon des huizes de boosdoener was. Mijn moeder bleef bij die ontdekking van mijn vergrijpen wat ze sinds mijn jongensheugenis voor mij geweest was: voornaam en bijna afzijdig in haar knappe koelheid of kille knapheid, al naar men wil. Ze hield niet van me, ze verpleegde mij als ik ziek was of keek er tenminste op toe dat ik verpleegd werd, ze inspecteerde mijn garderobe en zorgde dat ik perfect in de kleren zat, en later stuurde ze me naar een kleermaker die er een Engelse stijl op nahield. Dat ze veel meer van mijn oudere broer en zuster hield, beeldde ik mij geloof ik alleen maar in. Ze kon in feite alleen liefde voelen voor haar sportmiddagen, roddelparties en manege; ze klemde haar tennisracket inniger aan haar boezem dan een van haar eigen kroost. Op het lyceum kwam ik niet mee. Ik doorstond intelligentietests die uitwezen dat er niets aan mijn grijze cellen haperde. Ik was slim | |
[pagina 13]
| |
genoeg en ik pikte vreemde talen met achteloos gemak op. De rest van wat men mij wilde onderwijzen liet ik langs muren van onverschilligheid afglijden. Ik ontwikkelde alleen een zintuig voor vulgair gezelschap, dat wil zeggen de omgang met een paar jongens die voor straf uit Den Haag naar ons plattelandslyceum waren gestuurd. Met hen stroopte ik de plaatselijke café's af, met hen speelde ik de beest toen ik net als zij op mijn zestiende verjaardag een motorfiets gekregen had; wij raasden door de stille deftige lanen met meisjesvolk op de duo dat tegelijk avontuurlijk en hopeloos groen was en griezelig onder de indruk van de manier waarop ik met geld smeet. Ik kon het al niet meer met een greep in mama's huishoudkas af. Ik begon het nut van bank- en girochèques als paspoorten naar liquide middelen in te zien. Mijn moeders antiek bureautje, toch al een wankel geval, was als kraakobject lachwekkend simpel. Ik werd een expert in het bemachtigen van sleutels en stempels en het namaken van mama's kinderlijke handtekening. Ik verzilverde chèque na chèque, aanvankelijk in matig tempo, zonder dat mama in vermeende onaantastbaarheid bemerkte hoe haar privégeld zoetjesaan wegsmolt. Ik werd alleen feller door de demon gedreven, toen mijn makkers en ik in een pokerclub belandden zoals die plegen op te schieten in villasteden waar men zich dood verveelt. Tot mijn ongeluk bleek ik een speler wiens verslaving aan kaarten en stenen nooit vergezeld ging van spelersgeluk; ik won wel eens, ik verloor door de bank meer. Ik had, kortom, meer geld nodig dan ooit. Afgrijzen werd in de familie geboren, toen Pat zich verstoutte tot zijn dan toe zwaarste kraak en zich toegang verschafte tot zijn vaders cylinderbureau. Ik slaagde er in ook de blufferig-krullige hieroglyf, waarmee hij stukken en brieven ondertekende na moeizaam streven zo goed na te maken dat de imitatie haast niet meer van het origineel was te onderscheiden. Het was alleen jammer dat de bank papa opbelde, toen ik weer eens een chèque voor een brutaal bedrag presenteerde. Ik haalde te vaak en te veel geld weg. Afgrijzen, zei ik, familie-schandaal, met ach en wee verkondigd en weer vol schrik bezworen: Patrick S - had zich als jeugdig falsalaris ontpopt, die in zijn geldzucht vader noch moeder noch de heilige familienaam ontzien had. Motorfietsen, champagne, pokeren, een al gemener slag meisjes op de duo en in obscure hotelkamers, het een nog droeviger dan het | |
[pagina 14]
| |
ander. Een misgeboren karakter, dat niet thuis hoorde in zijn notabel milieu. Remedie? Was er remedie tegen een aanleg die door alle muren van de moraal heen liep? | |
III.Men begrijpe mij goed: ik was geen bruut, geen hond, geen verharde booswicht; ik kon tegen mijn huisgenoten amicaal zijn, ik was tot op zekere hoogte gezellig, op mijn omgang met mensen, zelfs met het personeel, was niets aan te merken. Net toen mijn financiële uitspattingen de familie in alle geledingen schokte, verloor mijn jongste tante Steffie haar man en bleef alleen achter in haar landhuisje aan de Veluwezoom. Het klinkt vreemd, maar mijn moeder meende een reddende inval te krijgen: Patrick voor een afkoelingsperiode naar tante Steffie te sturen, en tante Steffie daarmee te voorzien van aardig gezelschap. Vreemder nog: tante Steffie nam het denkbeeld over; ze moest zich wel heel erg eenzaam voelen. Het allervreemdste: ik liet mij naar tante Steffie afvaardigen als de charmante neef die weer wat licht zou brengen in tante's verweduwd bestaan. Het plan werkte boven verwachting. Tante Steffie praatte niet over mijn wandaden, we wandelden door de Onzalige Bossen, we gingen eten bij de Graaf van Athlone, we kaartten om dubbeltjes en halve stuivers, en zaten in de kilwordende avonden samen voor de brandende open haard, waarvoor ik overdag de houtblokken binnendroeg. Binnen enkele etmalen was onze wederzijdse sympathie volledig gerijpt. Ik bemerkte wat ik als schooljongen niet eerder bemerkt had: tante Steffie met haar Frans krullekopje en rijzig figuur was een knappe vrouw, mijn moeder in een jeugdige editie en zonder de kilheid. Ik hield bij het vuur haar smalle, gevoelige hand vast. Op de derde of vierde avond kwam tante Steffie mij in een elegant zwart nachthemd een nachtzoen brengen. Ik kuste haar handen, haar blote armen, toen haar schouders en hals. Zij vleide mijn hoofd tegen haar boezem. Ik trok haar als met somnabulische zekerheid binnen boord. Tante Steffie openbaarde mij wat een van de grote dingen in mijn leven zou blijven: de liefde van de oudere vrouw, waarin passie en moederlijkheid een verrukkend verbond hebben aangegaan. Ik was gelukkig in de mooie armen van | |
[pagina 15]
| |
tante, en zij wist niet wat ze moest doen om de familie-boosdoener te vertroetelen. Ik wist het na een paar weken daarentegen heel goed: verzadigd van mingeluk begon ik naar de dobbelstenen terug te verlangen. Ik bekende tante Steffie eerlijk dat ik een pokeraar was die, hoe gelukkig in de liefde ook, toch tegen de verlokking van het spel niet was opgewassen. Tante Steffie was, zo bemerkte ik, teleurgesteld door die bekentenis, maar ze gaf me honderd gulden in de hand om te verspelen. Ik zei haar niet dat ik met dit soort spilpenninkjes bij mijn stijl van spelen niet ver zou komen, ik wierp mij in mijn motorzadel, ik gierde de ruimte en de sensatie tegemoet, ik pokerde in een louche bar, ik kwam 's avonds laat en blut terug. Ik hield het hierna in tante's koesterend gezelschap weer een paar dagen uit, maar ik werd al rustelozer, en zij zag het. Het was aanleiding tot ons eerste geschil; tante Steffie vergoot zelfs een paar tranen: ‘Ik dacht echt dat ik je van je slechte neigingen genezen had.’ Er was iets in die woorden dat mij niet zinde. Ik wist natuurlijk al lang waar tante haar chèqueboek bewaarde. Het was jammer voor onze zoete relatie dat ik het haar afhandig moest maken om daarmee voorgoed de vrijheid te kiezen. Ik lokte daarmee het tweede grote schandaal in de familie uit: tante Steffie die tenslotte niet zo hartstochtelijk en moederlijk jegens mij was dat zij daarvoor haar overgeërfd zintuig voor geld en goed over de boeg zou gooien, klaagde mij bij mijn ouders aan. Ik stuurde haar het zwaar geplunderd chèqueboek terug en schreef haar tegelijkertijd dat ik zou zwijgen over het feit dat zij nauwelijks weduwe geworden bed en boezem had ontsloten voor haar blaag van een neef, als zij van de aanklacht afzag. Tante Steffie had pit, ze zweeg niet, het schandaal verhevigde zich, mijn vader betaalde tante terug wat ik mij had toegeëigend, of beter: wat ik grotendeels al weer had verspeeld, en ik verliet heimelijk de ouderlijke woning met de restanten en dook onder. Mijn pas verworven sentiment - de voorliefde voor oudere vrouwen - begeleidde me in mijn nieuwe status en hielp mij sindsdien uit menige klem. Het verbaasde mezelf soms hoe gemakkelijk het me viel om de moeder-minnaressen te vinden en te veroveren. Er moest iets in mij zijn dat haar meteen tot in het gemoed raakte; ze stonden, zo leek het, klaar langs mijn levenspad, in haar zoete zachtverwelkte | |
[pagina 16]
| |
schoonheid waarmee ze mijn zinnen heviger boeiden dan welk discogrietje ook. Opnieuw zeg ik: begrijp mij goed. Als ik liefde zocht was dat om liefde; wat niet kon wegnemen dat ik soms meer vond dan liefde; in het ene geval een goedgevulde spaarpot, in het andere een goedlopende zaak, geld dat mij ter hand werd gesteld om er mee te speculeren (ik kwam tenslotte uit een familie voor wie geen beursgeheimen bestonden, al zal speculeren nooit mijn hobby zijn), elders een lief kistje met sieraden, nieuw of antiek. Ik ontwikkelde de kunst om in het geval van juwelen afnemers voor mijn buit te vinden; mij interesseerde alleen baar geld op zak. Ik liep natuurlijk meer dan eens tegen de lamp; ik heb ervoor gebromd, ik heb er ook van geleerd om bij het ouderworden niet tevreden te zijn met toevallige strelingen van de hartstocht. Ik begon mijn objecten meer en meer uit te zoeken, achtergronden op te sporen en mogelijkheden te voorzien. Mijn laatste slag sloeg ik in het Gooi. Angela was een gescheiden vrouw, verzamelaarster van kunst; ik wist daar ook iets van en zij leerde mij nog meer. Ik wist ook iets van de achterdochtige frustraties waarmee vrouwen als Angela zich de toenadering van mannen, oud en jong, van het lijf houden. Het kostte me veel tijd en diplomatie, voor ik Angela's wantrouwig gemoed had vertederd en haar huissleutels op zak droeg. Op een namiddag toen zij naar een aanzienlijke kunstveiling in Amsterdam was, laadde ik een Corot, een Israëls, een plastiekje van Arp en twee tekeningen van Chirico in mijn sportwagen, waarmee ik binnen drie uur in Brussel was, d.w.z. voor de ontdekking en de klopjacht zouden volgen. Ik sleet mijn waren die avond nog bij de ogenschijnlijk bescheiden kunstkoper in de Galérie de la Reine, die ik bij een vorige operatie had leren kennen (toen ging het alleen om een stilleventje van Hervin) en die de weg wist naar de geïsoleerde kunstkamer en gevulde portefeuille van Arabische en Zuidamerikaanse miljonairs. Twee maanden heb ik moeten winteren in Brussel, de genoeglijke gezellige stad van mijn jeugd die ik als voor mijn ogen door speculanten ontzield zag tot een dode stapeldozenmetropool. Als er geen speelclubs waren geweest zou ik me waarschijnlijk van de kantelen van het Palais de Justice hebben geworpen. En het vervelendste: er liepen hier over mijn weg geen eenzame en financieel goed gecapitonneerde | |
[pagina 17]
| |
vrouwen van middelbare leeftijd, zoals in Nederland. Ik moest weg, weg! Met veronachtzaming van het opsporings- en aanhoudingsbevel dat nu in vele talen tegen mij moest zijn uitgevaardigd, kwam ik in het lieve vaderland terug. En hier zit ik op mijn bovenverdieping, toer wat rond, bezoek Het Laatste Kwartier, moet mij afgeven met types als Tippy en Jeens, en zie de opbrengst van mijn laatste Gooise coup onherroepelijk naar het nulpunt slinken. | |
IV.Tijd, mannen, om iets te ondernemen, tijd voor een nieuwe stunt, anders komen we allemaal op zwart zaad te zitten, wat voor een pennose jongen van het ware kaliber een te grote schande zou zijn. Dat zei ik bij herhaling tegen mijn nieuwe gabbers: Kom op, Tippy, met die rentenierende professional van je. Tippy, bijgevallen door Jeens, zei dan ook bij herhaling dat ik eerst over de brug moest komen met mijn plan. Ik zette een punt onder alle ongewisheden door te verklaren dat ik het hele plan zou schrappen en vertrekken, zij het dan om op ongenoemde tijd met andere helpers terug te komen en het karwei te klaren. Tippy stemde er dan eindelijk in toe om met de vakman te gaan praten. Het scheen overigens nogal wat voeten in de aarde te hebben, een dag of wat was Tippy prikkelbaar en gesloten, maar toen we elkaar na nog twee etmalen in Het Laatste Kwartier terugzagen kon hij me melden dat Karelson - zo heette met licht-Scandinavische nuance de grote man om wie het ging - mij wel eens wilde spreken: in het vroege avonduur, bij hem thuis. Tippy noemde een dennelaantje van het oudere, nog niet protserige deel van het villapark waar eens oud-Indischgasten waren neergestreken, wat ik op mijn speurtochten door de contrij al had bemerkt aan de namen van de huizen: overal was het Villa Senang Ati, Tanah Tinggi of Goenong Gedeh. Ook de woning van de rentenierende Karelson had boven de deur op de geel gestucte voorgevel een naam staan, maar die kon ik in de herfstschemering net niet lezen, en de bewoners hadden er om voor mij begrijpelijke bescheidenheid van afgezien hun stoep opvallend te verlichten. Zelfs de klank van het belletje was iel en suggereerde bejaardheid en inkeer van de bewoners. De man die ons in persoon | |
[pagina 18]
| |
opendeed was broos noch bejaard, al glinsterde het schijnsel van de barokke ganglamp in zijn grijs haar. Ik zag dat de man breed en ongebogen was, en het haar was van een staalhard borstelgrijs boven een ondoordringbaar gezicht met genepen mond en blauwe ogen, die killer waren dan ijs. Karelson, rentenier of geen rentenier, leek mij meteen gevaarlijk in zijn kalme, koude kracht. Hij drukte ons de hand met een vluchtige afgemetenheid die een goede dosis mensenverachting bevatte. Met deze snuiter zou het zwaar onderhandelen worden. Tippy en Jeens legden onverholen respect aan de dag voor de man en zijn huis, een burgermansvillaatje zoals er dertien in een dozijn gaan, stereotiep gemeubeld, old finnish en nagemaakte perzen zoals ik zag toen Karelson ons zwijgend binnen had genood. Ik zag overigens het interieur pas later; mijn eerste blik gold de vrouw die opstond naast een volbeladen theetafel. Zij was een jaar of veertig, lichtgrijzend ook zij, van dat sexy jeugdige grijs waartegen haar blank gebleven gezicht met de wipneus onaangetast afstak, terwijl haar vormen in de strakke tricot jurk, de rijpe vormen van de matrone, mij een sluimerende wulpsheid voorspiegelden waarvan alleen het vermoeden mij al met warmte vervulde. Ik hield haar hand een seconde langer vast dan nodig was. Zij en ik keken elkaar een zwaar moment aan; ik beeldde me in dat er bijna een verstandhouding ontstond, maar ze verbaasde zich geloof ik alleen. Tippy en Jeens gedroegen zich, wat mij amuseerde, links en onbehouwen in dit goed geimiteerd bourgeois-omgevinkje, waar nu onvermijdelijk thee en bonbons op tafel verschenen en schemerlampen werden aangeknipt met lampekappen van Franse rococoplaatjes en Engelse sportprenten. Karelsons vrouw bleef niet bij het gesprek; ik had haar er graag bij gehad, met een haakwerk weggedoken in een eigen hoekje, maar Karelson maakte een beweging over zijn schouder en zei: ‘Wiets’ -, wat mij Fries in de oren klonk; zij verdween rustig en met een hoofdknikje dat ons allemaal gold naar de achterkamer van de suite. Ik had luidkeels kunnen lachen, zelfs waar Karelson in een onbewogen afwachting volhardde waarmee hij ons ook leek te bevriezen. Niet geintimideerd door wat deze professional ook maar was of dacht te zijn, begon ik zonder overgang te vertellen: hoe ik bij toeval in deze stad van villaparken beland was en hoe ik daar op een van mijn verkenningstochten op een project | |
[pagina 19]
| |
was gestuit - ik zei ‘project’ om Karelson te testen en de twee anderen te ergeren, ze hielden niet van dit soort termen - dat daar zo maar lag, voor het grijpen als het ware, een project waaraan blijkbaar nog niemand gedacht had en dat toch in zijn eenvoud een goudmijntje betekende. Tippy en Jeens rekten hun halzen, de schrale en de vlezige, nu ze dan eindelijk zouden horen wat ik in het vat had. Karelson, die mij onder het theedrinken al maar met zijn koude blauwe blik had getaxeerd, vroeg: ‘Je hebt ervaring in dit soort... objecten?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik zeg u alleen dat ik voor dit soort zaken een team nodig heb. Drie man en een chauffeur. Al was het alleen om de spoeling niet te dunnen.’ Hij bleef me onderzoekend beturen. ‘Je bent jong. Ik hoor van Tippy dat je een paar goeie stunts achter je hebt.’ Ik knikte achteloos. ‘Ik hoop er nog heel wat vóór me te hebben ook. Chèquewerk, antiek, juwelen, schilderijen - ik heb enige ervaring. Als u er zin in hebt, kan ik u wel eens wat vertellen.’ Hij schoof ons over de tafel sigaretten toe. Tippy en Jeens, die anders zelf rolden en wel van de gemeenste shag, grepen de geboden nicotinesussing met graagte. Ik bedankte. Karelson hield me lange lichte sigaartjes voor; ik bedankte weer. Hij zelf stak er een op en hulde zijn grijze kerelskop in rook. ‘Ik houd van mijn rust, Patrick (zo heette je toch...?) Ik wil best eens horen wat je hebt te vertellen. Maar ik zelf werk al een paar jaar niet meer. De nieuwe politiemethoden, de risico's... Ik zit hier lekker, ik heb geen behoefte aan stunts zoals jullie jonge kerels.’ Het laatste klonk als spot, vooral door zijn gelijktijdige blik op Jeens die niet bepaald tot de blijde jeugd viel te rekenen. Jeens voelde de spot merkbaar en gromde. Ik dronk mijn thee uit het pompeuze porselein. ‘Wanneer wilt u mijn idee horen? Onder geheimhouding, uiteraard?’ Karelson wachtte een paar seconden. ‘Uiteraard... Waarom niet meteen? Je bent hier toch?’ Ik zette mijn theekop neer. ‘Oké. Ik heb het steeds over een object gehad. Ik bedoel, om er niet langer om heen te draaien, het bankfiliaal in het winkelcentrum van de nieuwe woonwijk De Zuidkust. Het is | |
[pagina 20]
| |
een maand geleden geopend. Elke vrijdag brengen de winkeliers er hun recette binnen. Het moet een reuzensnoep zijn: er woont daar goedverdienend volk.’ Ik wachtte even om mijn mededeling te laten bezinken. ‘Je bent bovendien vanuit die Zuidkust in een mum op de autosnelweg.’ Ik zweeg. Tippy's adem raspte hem in de keel. Jeens vloekte met een schorre bas: ‘Godzamme -.’ Het klonk of hij zich het liefst voor de kop had geslagen omdat ik en niet hij op de gedachte van dat bankfiliaal gekomen was. Karelson zei niets. Tippy zoog een paar maal heftig aan zijn sigaret. Het saffie in Jeens bonkige hand smeulde en stonk, terwijl zijn grote laporen rood gingen gloeien. Ik leunde achterover in mijn stoel. Ik luisterde, achter de suitedeuren liep iemand. Wiets. Ik had haar lokkend beeld het ene moment duidelijk voor ogen, het volgende was het totaal vervloeid. Karelson boog zich uit zijn stilzwijgen naar me over. ‘De Zuidkust... Het bankgebouwtje... Overval dus.’ Ik bevestigde dat het alleen via een overval kon. ‘Een job uit duizend. Vereist alleen goede voorbereiding en doortastendheid... Ik heb de zaak een dag of wat van dichtbij bekeken. In de middagpauze zit er achter de balie meest maar één vent, of één meisje.’ Karelsons blauwe blik taxeerde me weer. Hij scheen meer respect voor me te krijgen. Ik wachtte kalm op zijn volgende vraag. ‘En - je schatting?’ Ik wist precies wat hij bedoelde. De vraag woelde waarschijnlijk ook al in het brein van mijn firmanten. ‘Als mijn sommetje klopt’, - zei ik met welgetime'de traagheid - ‘vijf tot zes ton. Misschien meer.’ Jeens oren gloeiden vuriger. Hij fluisterde nog eens: ‘Godzamme.’ Tippy verslikte zich in de rook van zijn sigaret en hoestte kort en verscheurend. Karelson bewoog voor 't eerst onrustig in zijn stoel. ‘Klinkt niet mal... Maar ik heb het er niet op. Het alarmsysteem, weet je... En wat mij aangaat -: dat heb ik je gezegd. Ik rentenier.’ Hier peilden we elkaar opnieuw met de blik. Hij zag dat ik hem niet geloofde, al zei ik geen woord. Hij en ik waren de hoofdpersonen geworden in het stuk, Tippy en Jeens bungelden er al als accessoires bij. Ze keken naar Karelson met zulke hete en bange blikken dat ik | |
[pagina 21]
| |
bijna medelijden met hen kreeg. Karelson zelf zag het. Hij keerde zich naar de ex-bokser. ‘Link, Jeens. Of heb ik ongelijk?’ Jeens was schor van ernst. ‘Link. Alles wat je stunt is link. Ik zeg dat we 't moeten proberen... Bekijken, in elk geval.’ ‘In elk geval,’ herhaalde Tippy met zijn nieuwe, onnatuurlijk hoge stem. Karelson stond op, hij hield het kennelijk zittend niet meer uit. Ik zag met stille voldoening dat de demon al in hem gevaren was. Hij weerde zich met opgelegde kalmte, het meest tegen zichzelf: ‘Ik zit hier goed... Ik heb m'n rust. Ik heb geen behoefte aan stunten...’ ‘Dat hebt u al eens gezegd,’ zei ik. ‘Ik denk dat de poet te vet is om ze te laten liggen... En dan nog iets. U wilt er over nadenken. Oké. Maar denk niet te lang. Het najaar staat voor de deur, de inkomsten van dat winkelcentrum zullen teruglopen. Nu rinkelen de kassa's nog lekker.’ Karelson loosde - ik denk onbewust - een zucht. Er verscheen op dat granietgladde voorhoofd onder de grijze stalen borstel van het haar een zweetdruppel, die traag langs zijn neus liep. Hij hield zichzelf goed in de hand. ‘Ik wil er over denken, ja. Ik beloof niks. Ik moet dat karwei om te beginnen zelf nog eens van dichtbij bekijken...’ Hij keerde zich opeens naar de gesloten schuifdeur. ‘Wietske!’ Wiets kwam terug waar wij zaten, het opnieuw herkende beeld van vrouwelijkheid, rijp en verlokkend, glimlachend en fraai en daarbij wonderlijk onschuldig. ‘Wiets - vraag de heren wat ze willen drinken.’ Wij dronken. Wij praatten op stille afspraak niet meer over het object. Ik bleef matig, om beter naar de begeerlijke schenkster te kunnen kijken, en omdat er toch één van ons achter het stuur zou moeten. Toen we weggingen met Karelsons belofte dat Tippy over drie dagen mocht komen om zijn antwoord, was ik de laatste die de kamer verliet. Terwijl ik Wietske's langgevormde, welverzorgde hand drukte, zocht ik naar de uitdrukking op haar gezicht. Ze hield het hoofd voorovergebogen zodat ik alleen de kokette zilveren val van een zware | |
[pagina 22]
| |
haarvlok zag. Ik liet mijn voorste vingers over haar pols spelen alsof ik naar haar harteklop tastte. Ze maakte haar hand inderhaast los uit de mijne. | |
V.Terwijl we op Karelsons beslissing wachtten - ik mag wel zeggen op zijn ‘ja’, al was ik er niet geheel gerust op - bleef ik geladen met ongedurigheid. Ik wilde Wiets terugzien, zonder de aanwezigheid van hinderlijke derden. Ik reed elke dag voorzichtig een paar maal rond Karelsons huis in de al lichtelijk gelende tuinen en donkere naaldhoutlanen en hield het villaatje in het vizier. Ik had nu ook de naam boven de deur gelezen. Jawel, hoor: Soeka Belaboean. Aandoenlijk en belachelijk, dit koloniaal restant van vóór Karelsons dagen. Ik spiedde naar Wiets. Op de derde ochtend zag ik haar naar buiten komen. Ze droeg een zwart petje en een lichte regenjas met nauw gesnoerde ceintuur. Onder die taille was het fascinerend deinen van de wieg des levens. Voor de zoveelste maal in mijn bestaan verbaasde ik mij - met blijdschap - over de magie die van twee welgeronde vrouwenheupen in beweging uitgaat. In mijn mannelijke zône rees weeë opgetogenheid; ik doorleefde heel de bekoring die ik bij vrouwen van Wietske's leeftijd gevonden had, als de aandoenlijke geur van anjers, verbleekt in hun bloei, zinnelijk in hun verwelking. Toen Wietske naar de eenvoudige garage liep dacht ik dat ze met een auto naar buiten zou komen, maar het was een fiets waarmee ze weer opdook, voorzien van twee grote tassen. Ze ging boodschappen doen. Ze fietste centrumwaarts; ik liet mijn sportwagen zoetjes gonzen in haar spoor. Ik volgde haar tot in de lange winkelstraat waar ze voor een zelfbedieningszaak afstapte. Ik wist mijn wagen net nog te stallen in de inham naast het politiebureau en dook de supermarkt in. Ik zocht tussen mensen en koopwaar, ik vond voor mij uit, het ijzeren mandje aan de arm, de gedaante in de regenjas, de smalle taille, het hoogaltaar van de billen. Ik maakte een cirkelbeweging om haar tegemoet te kunnen treden, - met mijn charmantste begroetingslachje en een uitgestoken hand die ze niet nam; was ze bang geworden voor mijn hand? | |
[pagina 23]
| |
‘Mevrouw Karelson!’ zei ik. ‘Wat een pleizierig toeval! U winkelt?’ Ze kon moeilijk anders dan beamen dat ze winkelde. Ze was op haar qui-vive, tot op het stugge af, terwijl ik maar een eind wegbabbelde en haar aanblik indronk. Ze gaf de denkbaar kortste antwoorden. Ik bood aan haar mandje te dragen, waar ze al meer boodschappen ingooide; het mocht niet. Ik zelf had een mandje genomen, waarin tenslotte alleen een tube tandpasta en een pak lucifers kwamen te liggen. Ik liep met haar mee als was dat de gewoonste zaak ter wereld. Ze hield het hoofd afgewend; het leek bijna alsof Karelson zelf aan haar andere zijde liep, koud, sterk en dreigend. Ik nam Wietske's arm; ze kromp even in elkaar. ‘Kom, mevrouw Karelson - hebt u in die korte tijd zo'n hekel aan me gekregen?’ Ze trok haar arm met een rukje terug. Ze keek me aan. Ik werd getroffen door de schuwheid in haar bruine ogen. Voor wie was ze bang? ‘U bent wel een brutale jonge snuiter, is het niet?’ vroeg ze, als vermande ze zich. ‘Soms, als het moet,’ zei ik. ‘Maar meestal ben ik als een lam. Vooral tegenover een bijzondere vrouw als u. Een lam dat zich graag behagelijk zou nestelen -’ ‘En dan een wolf blijkt te zijn!’ weerde ze bits. Ik lachte. ‘Een boze wolf? Ik? Nee, nee, hoogstens een trouwe speelse hond. Die aan uw voeten ligt. Of waar u maar wilt.’ Wiets' adem ging sneller. Ze verhardde haar bruine blik, zij het zonder veel effect. ‘Wat wilt u van me?’ Ik was in de verleiding rechtuit te zeggen wat ik wilde. Ik temperde mezelf: niet tè snel! ‘Een kopje koffie met u drinken, een beetje praten. Gezelligheid.’ Ze liep vlugger door. ‘Een andere keer - misschien.’ Nu moest ik toch vastberaden worden. ‘Nee, nee, Wiets - mevrouw Karelson, bedoel ik. Ik wil u bewijzen dat er met mij best valt te praten.’ ‘U wilt iets van me om mijn man beter te bereiken,’ zei ze. ‘Vergeet dat maar. Die luistert toch niet naar me, die doet precies wat hij zelf wil.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Ik denk helemaal niet aan uw man!’ riep ik. ‘Ik ben bij ù, mevrouw Karelson, ik heb alleen met u te maken. Als ik ergens aan denk dan aan het feit dat u een knappe vrouw bent. Verduiveld knap. En dan ga ik nog alleen maar af op de buitenkant -’ ‘U hebt bedoelingen!’ ‘Natuurlijk heb ik bedoelingen!’ We bleven even doorgaan in die eigenaardige, uitdagende, al wetende, tegelijk argeloos gehouden stemming van hofmakerij en afweer, terwijl wij door de sluis van de kassa schoven, terwijl Wiets haar boodschappen naar buiten droeg en in de fietstassen verstouwde. Ik stak haar, toen we op straat stonden, mijn hand toe, een haast smekend gebaar om niet op die fiets te springen en terug te keren naar villa Soeka Belaboean. Wietske zuchtte terwijl ze mij een paar vingers reikte, die ik in vervoering drukte. Ze haalde een poederdoosje uit haar zak en bekeek zich in het spiegeltje. ‘Ik zie er vreselijk uit!’ zei ze. Ik barstte in lachen uit. Ze nam me verbaasd op en lachte toen zelf, met een heldere, bevrijde en bevrijdende openheid. De coffeeshop aan de overzijde zag ons pal daarop als twee vrienden binnenstappen; mijn hand lag zo luchtig op Wietske's taille dat ze kon doen of ze het niet bemerkte. | |
VI.Diezelfde avond wachtten Jeens en ik aan de bar van Het Laatste Kwartier op Tippy, die Karelsons besluit was gaan halen. Ik was als de vorige dagen vol spanning, maar al weer: niet om het besluit, maar vanwege Wietske. Ik had een afspraak met haar gemaakt voor de volgende middag en haar uitgeduid hoe ze mijn huis met de buitentrap in de oude molentuin kon vinden, en ik was bang dat Karelson ons zou vragen om de strategie van onze overval te komen bespreken net in het door mij beklonken herdersuur. Ik had nóg een afspraak gemaakt met Wietske: de hele zaak waarvoor ik met Jeens en Tippy bij haar man gekomen was onbespreekbaar te laten. Ze had er volgaarne in toegestemd: ‘ik bemoei me nooit met wat Gustaaf doet.’ Toen Tippy opdook - het was nog maar negen uur, maar mij leek het alsof de ex-bokser en ik al een eeuwigheid aan de bar hadden | |
[pagina 25]
| |
gehangen -, zag ik aan zijn bleek, bezweet en verheerlijkt gezicht, waarin de ogen viefer kraalden, dat Karelson onze vierde man zou worden. Jeens was Tippy tegemoet gelopen en omklemde de arm van de jonge autominnaar met ijzeren vingers. ‘En...?’ Tippy streek tussen ons neer. ‘Hij doet 't.’ Hij wenkte de barkeeper. ‘Een grote gintonic, mijn strot zit vol stof.’ ‘Vol zenuwen,’ zei Jeens en blies zelf zware alcoholische adem rondom Tippy's zwarte kop. Het leek me dat de Arnhemmer een kort moment in elkaar zou zakken, tot hij met een grijnslach zei: ‘Jofel. Goed. Dat wordt een móórdzaak, Pat, Tippy. Allejezus, wat hebben we daar raak geschoten’ - alsof hij het plan op tafel gegooid had. Ik dronk langzaam mijn sherry, terwijl Tippy dorstig naar zijn hoog glas greep. ‘Wat zei hij precies, Tippy?’ Tippy nam enkele diepe teugen. ‘Hij zei: het is gekkenwerk, maar ik doe het... We moeten ons voorbereiden alsof het om de diamanten van het Kremlin gaat.’ Jeens vroeg: ‘Hebben ze daar dan diamanten?’ Ik lachte. ‘Ja, om er de vrouwelijke geheime agenten mee op te tuigen die ze naar het westen sturen, snap je dat niet?... Hij wil de zaak voorbereiden? Best. Hoe?’ ‘Hij verwacht ons overmorgen, dan gaan we de boel bestevenen,’ zei Tippy en dronk zijn glas achter elkaar leeg. ‘Weet je, mannen, ik ben zo wild van het vooruitzicht, dat ik vanavond beslist een keer moet.’ Jeens hand gleed langs zijn zware liezen. ‘Daar zeg je zowat, Tippy. Ik dacht al: wat mis ik?’ Tippy keerde zich naar mij. ‘Hei, Pat, heb jij nou nooit eens zin aan een hartig stuk?’ Ik glimlachte bescheiden. ‘Alles op z'n tijd, Tip.’ Hij grinnikte. ‘Dit is de tijd.’ De twee kompanen bekeken me enkele seconden alsof ik de onnatuur in persoon was, vóór ze samen de bar verlieten om hun heetgelopen fantasie op een daarvoor geschikt adres te koelen. Nee, ik beschrijf niet stap voor stap hoe dat ging met de verovering van Wietske. Maar het eerste gestolen middagje dat ze bij mij doorbracht staat me voor ogen, onuitwisbaar. Misschien kwam het omdat ik in lang niet gevrijd had; dit was meer dan vrijen, inniger, vreugdevoller. Het ontroerendste was het Wietske's aanvankelijke twijfel - een man van drieëntwintig zoekt het bij een vrouw van vierenveertig, is dat wel pluis? - van lieverlede te voelen wegsmelten. Ik heb maar steeds gedacht: Wat wil die jongen van me, ik kon zijn moe- | |
[pagina 26]
| |
der zijn -’, zuchtte ze, en ik omknelde haar als de liefste buit die ik in jaren gemaakt had: ‘Wiets, dat is het nu juist!’ en bekende haar dat ik alleen oudere, rijpere vrouwen kon liefhebben, wat haar weer ontroerde en meesleepte en omver zou hebben gegooid als ze al niet omver gevallen was. Ze was, van haar verpakking ontdaan, mooier dan tante Steffie, licht blozend bloesemend over haar hele lichaam, hoewel haar sensualiteit en moederlijkheid mij het meest aan mijn eens begeerde tante deden denken. Na een uur waren wij elkaar uit een verte van vreemdheid in vertrouwen genaderd. Ik zei haar dat ik haar had willen hebben vanaf de eerste seconde waarop ik haar gezien had, en zij zei dat ik haar meteen een schok had gegeven door de manier waarop ik haar had aangekeken, ik zei dat zij de slankste zachtste zwanehals had en daarom haar haren altijd hoog-op moest dragen, en zij zei dat ik de mooiste mannenhanden had die ze ooit had gezien, en ik zei dat haar magnifieke dijen geschapen waren voor jarretelles. Ze lachte om alles, al zorgelozer, maar toen ze na anderhalf uur weer in haar kleren slipte en voor mijn spiegel stond, zag ik haar een kleur krijgen. ‘O God. Nu zie ik er werkelijk uit... ik bedoel: iedereen ziet het aan me.’ ‘Zal hij het ook zien?’ vroeg ik; ‘heeft hij nog zoveel oog voor je?’ Wietske poederde zich het gezicht wit als een clown alsof dat elk verdacht spoor kon wegwissen. ‘Ik weet niet hoe hij zijn zal, ik ben nog nooit met een andere man meegegaan -’ ‘Meegegaan is goed,’ zei ik, maar ik was getroffen, ik kuste haar in het voorgevoel dat ik godweet wel eens van haar kon gaan houden. | |
VII.Karelson nam, toen wij op de avond van onze eerste besprekingen over de komende stunt bij hem thuis waren, vrijwel op slag de leiding. Van mij mocht hij dat, het bleef hoe dan ook mijn idee, maar ik gaf niet om dat soort prioriteiten. Ik hoefde er alleen op te blijven staan dat de poet onwrikbaar in vier gelijke porties zou worden verdeeld; ik had in de boeken over misdaad en misdadigers, die ik nu en dan voor mijn amusement las, genoeg voorbeelden aangetroffen van de rampen die ontstaan als één man in een team te gulzig is. Ik had Karelson ervan verdacht dat hij voor zijn medewerking - die Tippy | |
[pagina 27]
| |
als een privilege van de hemel scheen te beschouwen - een veteranenaandeel zou opeisen. Ik was tevreden toen ik bemerkte dat hij boog voor mijn kort, vastberaden betoog dat er gelijk zou worden verdeeld. Alles draaide er overigens om de poet zelf in handen te krijgen. Wat de krijgskunst van de overval betrof zag ik Karelson met een kalme zelfverzekerdheid te werk gaan die mij ervan overtuigde dat hij ons en anderen met al zijn smoesjes over rentenieren zand in de ogen strooide. Hij moest zijn slagen elders slaan - ver van de welvoegelijke dennelaan en het burgerlijke Soeka Belaboean. Ik had dan wel met Wietske afgesproken nooit te reppen van Karelsons affaires, maar ik zat vol gewone nieuwsgierigheid hoe hij het allemaal aanlegde. Wat het karwei in het bankgebouwtje betreft: hij begon ons meteen, op dun papier geschetst, een plan van de hele aanleg onder de neus te duwen dat hij gemaakt had. Het was bepaald geen architectonische tekening, maar 's mans observatievermogen was even helder als omvattend. Hij gaf er een uitleg bij alsof wij het winkelcentrum nog nooit hadden gezien, en vooral ik vond het onweerstaanbaar komisch dat ik door hem werd geinstrueerd aangaande onderdelen van het complex die ik zelf al weken geleden in mij opgenomen had. Tippy en Jeens daarentegen konden die instructies best gebruiken; de eerste omdat hij te vluchtig en beweeglijk van aanleg was, de ex-bokser omdat hij in zijn neanderthalkop een verstand meedroeg dat stomp was als de toren van Zierikzee. Tip en Jeens luisterden naar Karelson vol onverminderd ontzag. Hij sprak met ouderwetse schoolmeesters-hardnekkigheid, droog, zonder enige franje of humor (hij lachte trouwens nooit), en ik vroeg me af waar de man vandaan kwam, ik kon hem ook geografisch moeilijk plaatsen, hij sprak soms als een oud-militair, een beroepssergeant of een bootsman; géén dialect, géén klasse. Het feit dat hij Wietske had getrouwd die (dat had ze me al bij ons eerste koffiegesprek verteld) als verkoopster in een lingeriezaak had gewerkt, deelde hem in bij een tussenlaag van de maatschappij die het soms of juist in zaken ver schopt. Als hij er duistere praktijken op nahield, had hij er een goede gevel voor gebouwd. Wat mij in de man stoorde was natuurlijk niet de autoriteit die hij oefende; het was de gedachte dat hij rechten kon laten gelden op Wietske, dat hij ze al jaren lang had laten gelden. Ik had (bij mijn weten, maar je weet | |
[pagina 28]
| |
nooit) nog geen vrouw met iemand gedeeld. Het bracht een innerlijke weerstand mee tegen Karelson die ik bij de gesprekken over de stunt telkens weer moest overwinnnen... Gustaaf Karelson (Jeens en Tippy noemden hem nooit bij zijn voornaam) was grondig als een Pruis en sober als een puritein. Hij liet ons voor die situatietekeningen wel een paar maal opdraven, alsof hij ons aller verstandelijk vermogen laag aansloeg, en drilde er vervolgens het draaiboek van de overval op het bankgebouw solide in. Ik droomde zelfs nu en dan grotesk van zijn schetsen op het dunne papier, dat ideaal was om snel weg te moffelen of te verbranden; de simpele en indringende lijnen van Karelsons hand veranderden in tunnels en bruggen zonder eind. Wat ons opviel was dat bij deze lessen ‘Wiets!’ alleen nog werd binnengeroepen om thee te schenken en daar zoetekauw bij te serveren. Er was geen druppel alcohol meer bij, wat Tippy en Jeens in schaapachtig conformisme aanvaardden en zelfs mooi vonden, al stelden ze zich na de besprekingen in de bar van Het Laatste Kwartier steeds behoorlijk schadeloos. Ik brandde alleen van binnen als Wiets uit de achterkamer werd ontboden met lafenis en gebak, ik probeerde haar (tevergeefs) te bezien met neutrale ogen, en ik zag dat zij van haar kant wat mij betrof dat ook probeerde. Als ze me de thee reikte in het verguld porselein, leek het me dat die kop moest gaan kletteren in de schotel, de thee over ons beider handen spatten en wie weet in geheime karakters op onze huid de boodschap schrijven van onze minnekoorts -: maar er gebeurde natuurlijk niets, Wietske's hand beefde nauwelijks, niemand wist iets en zag daarom iets, Karelson de grote net zo min als Tippy de kleine en Jeens de zwakhoofdige. ... En al die tijd daarvoor en daarna kwam Wiets bij me, op de gekste tijden, 's ochtends, 's middags, soms in Karelsons Fiatje boodschappend in het centrum met een verstolen bezoek aan Patrick S -, soms ook hoorde ik beneden in de tuin het fietsbelletje wat mij hartkloppingen bezorgde als was ik een jongen van zestien, ik holde naar de buitentrap, ik ving haar in mijn armen. Bij de derde ontmoeting had zij een verrassing voor me, een waar geschenk: terwijl ik haar naar binnen haalde en al van top tot teen liefkoosde voor we een stap in mijn slaapkamer hadden gezet, ontdekte ik dat Wietske's zijigzwart glan- | |
[pagina 29]
| |
zende benen en dijen niet in panties staken, maar dat ze kousen en jarretelles droeg. Ik viel voor haar op de knieën, ik onthulde het altaar om het in zijn volle glorie te aanbidden, wat Wietske bijna tot tranen bewoog. En daarmee schuif ik het gordijn tussen haar en mij en de rest van het mensdom dicht; wat daarachter gebeurde was voor Wiets en mij alleen. | |
VIII.In de tweede week van onze voorbereidselen probeerde Karelson het op een vluggere toer. Misschien had hij met stille vennoten over de aanslag gepraat, hij ontwikkelde in elk geval naast zijn droge zakelijkheid nu ook de gave van het opjutten, waaruit ik opmaakte dat hij (met de zijnen?) haast achter de zaak wilde zetten. Hij liet ons onze blaffers meenemen en bekeek ze met de blik van een wapenofficier. Tippy's oude revolver werd ondeugdelijk bevonden, Jeens had zijn zaken natuurlijk op orde, volgens mij was een van zijn tijdpasseringen het uit en in elkaar passen van zijn vuurwapen; ik legde een automatisch pistool op tafel waar Karelson het eerst naar greep. ‘Hoe kom je dááraan?’ Ik zei dat ik altijd uitging van de stelregel dat een vakman zijn gereedschap in orde moet hebben, wat hem voor 't eerst een lachje ontlokte en mij in staat stelde niet meer over de herkomst van dat schietijzer te praten. Bij de volgende bespreking had Karelson voor Tippy een gitzwart vuilaardig browninkje van het laatste model; hij gaf het de blij verraste zwartkop met de vermaning dat het voor intern gebruik was, een principe dat voor ons allemaal gold. Ik begreep wat hij bedoelde, maar hij moest de twee anderen uitleggen dat het wapen vooral gezien moest worden als onderpand van ons eigen gevoel van zekerheid. ‘Schieten doe je hoogstens als antwoord op schieten,’ zei hij, wat Jeens kennelijk een standpunt vond om er bij te meesmuilen. Karelson controleerde ook onze munitie, hij controleerde de plaats waar we de wapens op het lijf droegen (bolde dat niet te opzichtig?) en vertelde ons wat voor kleren we moesten aantrekken: practisch, onopvallend van kleur, schoenen om er hard mee te kunnen lopen. Bij de volgende bespreking begon Karelson over de vluchtauto's. Tippy, de expert, zou ons niet alleen tot de hekken van | |
[pagina 30]
| |
het winkelcentrum moeten brengen, maar ook zorgen dat er een tweede snelle wagen klaarstond waarin we konden overstappen en die ons buiten het bereik van mogelijke achtervolgers zou brengen. Tippy had ons al verteld dat de Lancia zo duchtig was bijgesleuteld, dat ze beter liep dan nieuw, waarop ik van Karelson de opdracht kreeg een aantal rondjes met Tippy te rijden om dat feit te controleren. ‘Maar eerst nog grijs laten spuiten, gewoon domweg grijs, Tippy.’ Tippy was niet eens gekrenkt omdat ik zijn beweringen omtrent de Lancia moest testen, maar zei dat hij geen geld had om de auto te laten spuiten, waarop Karelson hem een paar meiertjes toestopte. Toen Karelson de datum voor de stunt wilde vaststellen en daarbij op vrijdag de 13e kwam, verbleekte Jeens voor onze ogen. ‘Nee, nee,’ zei hij en hij streek de vinger tussen hals en trui alsof hij het benauwd kreeg. ‘Geen vrijdag de 13e... Dat ken ik. Daar begin ik niet an. Voor geen miljoen.’ Karelson nam hem verbluft op. ‘Je wou toch niet beweren, Jeens, dat je bijgelovig bent? Dat je al die onzin van ladders, zwarte katten en ongeluksdatums slikt?’ Jeens schudde hardnekkig het hoofd. ‘Dat is geen bijgeloof, Karelson,’ zei hij en zijn tanden klapperden zelfs een kort moment. ‘Dat is bewezen pech. Keer op keer.’ ‘Ja, Karelson,’ zei nu Tippy, ‘zo is Jeens. Ik voor mij maal er geen draad om, maar Jeens heeft nog nooit op vrijdag de 13e gewerkt, en als hij een speelkaart vindt met een schoppenaas, blijft ie twee dagen in bed.’ Karelson zei: ‘Maar dat stuurt al onze plannen in de war, het moet op vrijdag, de bank zit zaterdag potdicht.’ Jeens morde: ‘Ik had er niet bij stilgestaan dat 't op een 13e was.’ Ik riep vol leedvermaak vanwege Karelsons nauwelijks beheerste woede: ‘Wat geeft 't eigenlijk, mannen, of we het een week later doen? Dat is nog aan de vooravond van de herfstvakantie ook, wie weet wordt er extra veel gekocht en zwemt de bank in poen.’ Karelson keerde me zijn licht opgelopen gezicht toe: ‘Doe jij ook al mee aan die onzin?’ Jeens bromde met bonkige halsstarrigheid: ‘Elke dag dat je wilt - maar nooit op vrijdag de 13e.’ Karelson vloekte en schamperde, maar hij moest bijdraaien: de stuntdag werd vrijdag 20... Karelson bleef humeurig toen we de laatste schikkingen troffen. Hij vroeg ons hoe we dachten weg te komen als het zaakje bekeken was; | |
[pagina 31]
| |
de ex-bokser zei: ‘Mokum. Samen met Tip. Vandaar via kennissen verder.’ Karelson keek mij aan en ik zei: ‘Ik heb mijn route klaar,’ wat niet waar was, want ik had helemaal geen plan, de gedachte aan Wietske zat me dwars. Karelson knikte als wist hij dat ik voor mezelf kon zorgen. Ik vroeg hem of wij ook mochten weten wat hij zou doen; hij neep zijn mond dunner, keek kil uit zijn ijsblauwe ogen en zei toen als was het een concessie: ‘Ik zal Tip onderweg een adres noemen waar we de poet verdelen. Ik blijf daar na afloop en jullie gaan verder.’ En bent 's avonds weer thuis met de snaai, dacht ik bij mezelf; ik zag hem al van dat fameuze verdeeladres naar het NS-station lopen om als keurig en rustig burger naar de plaats van herkomst terug te sporen. De voorstelling of fantasie bracht mij zelf op een idee. Ik zou mijn sportcoupé twee dagen voor de grote slag bij een treinstation parkeren, mijn bagage daar in een kluis gooien en alleen nog voor de gelegenheid terugkeren. En Wietske dan, dacht ik meteen. En Wietske..? In de week voor de stunt was Wietske één keer bij me. Ze was gedrukt, ze lag stil tegen me aan en het leek bijna of er een ongesproken verwijt was in die terughoudendheid. ‘Wiets,’ zei ik en schudde haar zacht, ‘wat heb je voor muizenissen?’ Ze glimlachte om het ouderwetse woord, maar verstrakte meteen weer. ‘Jullie gaan iets uithalen, hè?’ vroeg ze. ‘Gustaaf en jullie. Ik mag er dan niet bij zijn en ik wil er niet bij zijn, maar ik hoor en begrijp genoeg.’ Ik streelde haar zilveren manen, haar hals met de eerste aanbiddelijke rimpeltjes. ‘Dat zal toch wel Gustaafs eerste keer niet zijn,’ zei ik; ‘hij zegt altijd dat hij een man in ruste is, maar dat heb ik nooit geloofd.’ Ze sloeg haar armen hulpzoekend om mijn nek. ‘Hij is eens in de twee of drie maanden altijd een paar dagen van huis.’ Ik dacht: Daar gaat de rentenier - diamanten, drugs, hij heeft het handig bekeken. ‘Nu praten we toch over hem,’ zei ik, ‘en we hadden juist afgesproken dat we dat niet zouden doen.’ Ze veronachtzaamde mijn opmerking. ‘Ik heb nooit willen weten wat hij uithaalde,’ zei ze, ‘en hij hield mij er altijd buiten. Maar dit is vlakbij - en gevaarlijk.’ Mijn hand daalde langs haar hals en boezem af. ‘Die dingen zijn waar ook altijd gevaarlijk.’ ‘Moet het beslist?’ vroeg ze en kuste me bangelijk en boezemdeinend bij het spelen van mijn hand. ‘Soms moeten die dingen,’ zei ik; ‘ieder | |
[pagina 32]
| |
moet leven - op zijn manier. Je hebt je er al die jaren niet in verdiept, blijf er ook nu buiten.’ Wietske omknelde me opeens met kracht en met het hele lichaam. ‘Doe niet mee, Pat, laten we -’ Ze zweeg. Ik vermoedde wat ze begon te denken: was ze bereid Karelson en het vredige Soeka Belaboean te verlaten, zag ze mij en zichzelf de benen nemen en elders verderleven? Waar was dat elders? ‘Wietske,’ fluisterde ik, niet zonder binnenpijn, ‘ik ben een boef. Ik zal het altijd blijven, en boeven hebben geen toekomst, tenzij ze zich zo keurig ingraven als jouw Gustaaf.’ Ze keek me met haar grote bruine ogen aan, ze begon te huilen. Ik hield haar omvat terwijl ze snikte en trilde en geen woord kon uitbrengen. Kennelijk zag ze ook de onmogelijkheid voor ons beiden die ik zag, misschien dacht ze ook dat ze nooit meer onwetend in de haven van onschuld zou kunnen wonen waarin Karelson haar had opgeborgen... Ik wist niet anders dan dóór te fluisteren: ‘Huil niet... Ik ga maar een paar dagen weg... We zien elkaar gauw weer.’ Wietske probeerde te glimlachen alsof ze het geloofde. Mijn schuldgevoel gloeide zelfs waar onze afscheidsomarming alle zinnelijkheden van weleer leek te overstijgen. | |
IX.Twee dagen voor de stunt parkeerde ik zoals ik van plan geweest was mijn sportwagentje voor het station van Amersfoort, schoof de koffer met mijn vluchtig bezit in een bagagekluis, en keerde per intercity terug naar de stad van onze aanstaande overval. Op het middaguur van de 20e reden wij in Tippy's grijsgespoten Lancia naar het villapark om Karelson op te halen. In de bagageruimte lagen onze tassen en koffertjes voor de poet. Tippy zat met een braniegezicht, maar bleek om de kaken en met wallen onder zijn ogen achter het stuur. ‘Wat heb je voor tweede wagen gepikt om weg te komen?’ vroeg ik terwijl ik naast hem kwam zitten (Jeens zat achterin, ik zou mijn plaats op de voorbank straks aan Karelson afstaan). Tippy likte zich de droge lippen en vond de kracht tot een grijns. ‘Je zult je ogen uitkijken, haha. Een bijna nieuwe Mercedes, had ik al een dag of vier onder een afdakje achter de nettenfabriek zien staan.’ Ook Jeens was in een lollige bui: ‘Ik heb er in gereden, Pat. | |
[pagina 33]
| |
Gewoon een kado'tje van Onze Lieve Heer voor oppassende jongens.’ We lachten schril, we reden het centrum uit, de opgekalefaterde Lancia deed het niet slecht, dat had ik volgens Karelsons opdracht al kunnen vaststellen. Voor het snel uit de voeten komen had ik ook ongezien meer fiducie in het kado'tje van Onze Lieve Heer. We stonden op de hoek van de oude beukenlaan waar we Karelson zouden oppikken. Hij was er niet. We wachtten zeker tien minuten, Tippy rookte de ene sigaret na de andere, Jeens opereerde met een groot knipmes aan zijn nagels en vloekte nu en dan hartgrondig. ‘Hij had het allemaal zo secuur uitgerekend, hij deelde de lakens uit - en nou is ie zelf niet op tijd.’ Ik had zin om uit de Lancia te stappen en mij te vertreden; ik werd geplaagd door knagende, jagende onrust. Ik moest me aan mijn opdracht houden en in de wagen blijven. Tippy begon, met zijn hoge schriele stem: ‘Hoeveel zou er in de kas zitten, mannen?’ toen Karelson om de hoek verscheen. Hij droeg een donkergrijs pak met een coltrui, had over de ene arm een regenjas en aan de hand een diplomatenkoffertje. Zijn gezicht, toen ik het kon zien, vertoonde sporen van irritatie, maar zijn houding was beheerst; hij kwam in ongehaaste wandeltred op de Lancia af. ‘Sorry,’ zei hij terwijl we onze definitieve plaatsen innamen. ‘Wiets maakte wat moeilijkheden. Maar er is geen man overboord. Of we voorrijden om kwart voor een of om een uur, zal niet veel verschil maken.’ Jeens, van wie ik het niet verwacht had, zei gemelijk: ‘Nee, maar we zijn er wel mooi mee in de spanning geraakt.’ Karelson zei nog eens, het gezicht star vooruit gekeerd: ‘Sorry, Jeens... We hoeven ons niet meteen in de zenuwen te gooien. De stunt zal lukken, geloof me. Rijen maar, Tippy.’ Tippy reed al. We zwegen. Ik voelde het automatisch pistool als een onaangenaam brok metaal tegen mijn ribben. Wat de anderen voelden weet ik niet. We waren eerder bij winkelcentrum De Zuidkust dan ik wel had gewild - ik moest nog nadenken over wat Karelson gezegd had: ‘Wietske maakte wat moeilijkheden.’ Had Wiets geprobeerd om Karelson te elfder ure tegen te houden, te bewegen de hele affaire te laten schieten en mij daardoor misschien te behouden...? Het leek er veel op. Het was jammer dat ik op de rit alleen tegen Karelsons grijs en grimmig achterhoofd aankeek; ik had graag de uitdrukking op 's mans gezicht willen peilen... | |
[pagina 34]
| |
Ik kreeg er geen tijd voor. We reden de elegante woonwijk in waar ons object lag. Tippy liet de Lancia stoppen bij het ovale plein met het winkelcentrum, niet op de voorgeschreven parkeerplaats, maar tegen de trottoirband als zouden we niet meer doen dan een brief posten... Karelson draaide zich om en keek Jeens en mij aan. Zijn gezicht stond in de koude, kalme plooi. We knikten hem toe dat we de les in ons hoofd hadden. De spanning onder mijn schedel gonsde als de stroom in het draadwerk van een elektrische mast. Karelson opende het portier; hij zei alleen maar: ‘Nu.’ Tippy liet de motor zachtjes lopen, terwijl Karelson, Jeens en ik de Lancia verlieten. Het winkelcentrum was overvol. De vloed van goedgeklede kopers als voortbewegend in een krachtwolk van begeerte, werd van etalage naar etalage gedreven, in open huis naar huis getrokken. Lachen en praten en kindergeraas mengden zich met de pop- en beatklanken die uit de winkels aan het ovaal naar buiten drumden en het hunne bijdroegen tot de algemene consumptiekoorts. Een klok op een grote zuil, die van louter chroom en bergkristal leek te zijn opgetrokken, wees 12 uur 52. Wij namen het bankfiliaal in ogenschouw dat als het hart van alle affaires vrijwel in het midden van het complex lag, een luchtige glazen kooi, al wist natuurlijk een kind dat deze wanden ondoordringbaar waren. We hadden juist berekend: er waren achter die rij van loketten maar twee in werking, twee man personeel, of beter: een oudere man en een heel jong meisje. In de cliëntenruimte bewogen zich een drietal klanten, één ervan een dikke, nog jonge, modieuze vrouw met een kind. Ze zag er uit of ze de giller in het stuk dreigde te worden. Ik realiseerde me pas nu hoe grondig Karelson ons voor de job had gedrild: ieder van ons wist precies wat hij doen moest, de volgorde van binnengaan, de positie die hij moest kiezen om personeel en klanten onder schot te houden op het moment dat Karelson de kassa BETALINGEN zou blokkeren en vanonder zijn regenjas de postzak halen waar de kassier de poet in deponeren mocht. Het was dan wel niet een wandeling door een bloemendreef, de stunt voltrok zich met een feilloosheid die mij al doende met haast euforische kalmte vervulde. Toen wij de wapens trokken die ons als onmiskenbare overvallers ontpopten, werd het even stil in de kooi, totdat zoals ik gevreesd had de dikke dame met het kind een moordgil | |
[pagina 35]
| |
slaakte die pas eindigde toen ik de zwarte bek van mijn blaffer recht op de hare richtte. Het lachen en het stemgegons en de lokmuziek uit de rest van het winkellabyrint, waar men merkbaar niets in de gaten had, bleef van verre afstand door het glas heen klinken. Karelson, zo zag ik met één oog, manipuleerde de oudere man bij de kassa, ofschoon de houding waarmee hij zich de pakken bankpapier liet aanreiken beleefd en bijna kameraadschappelijk was. Ik kon niet zien wat het bankmeisje deed of niet deed, Jeens' rhinorug verdekte het uitzicht. Ik hoorde alleen hoe hij een paar obscene bedreigingen uitte - de mafkop kon het niet laten. Daarna vernam ik Karelsons kort en triomfantelijk ‘ja!’, ik zag hem weer naar de uitgang lopen, in zijn ene hand de revolver, in de andere de postzak die bol stond van de buit. Jeens en ik waren meteen naast hem om zijn aftocht te dekken, tot we gedrieën door de loodzware draaideur wegkwamen. Jeens moest alleen op de stoep weer een paar cliënten terugstompen, die naar binnen wilden en hem woedende scheldwoorden naar het hoofd begonnen te slingeren vóór ze verstomden bij de aanblik van zijn blaffer. De rest van de schare, in en uit de winkels deinend in de ban van aanbod en koopzucht, merkte ons niet eens op. Ik registreerde werktuigelijk het feit dat de klok op haar zuil van chroom en glinsterstenen één uur sloeg. We arriveerden aan de trottoirrand, bij de wachtende Lancia, toen in het bankgebouwtje het alarmsignaal losbarstte. Tippy gooide de portieren open. Hij vroeg niets, zijn gezichtskleur was die van oude kaas. Maar hij had de wagen al in beweging gezet terwijl Karelson de postzak naar binnen slingerde en Jeens en ik een wild moment over elkaar dreigden te vallen. We zaten, klemden ons vast, de Lancia stoof van de plek. Karelson stiet een hol lachje uit. ‘We hebben de poet.’ Hij wachtte twee, drie seconden. ‘Wapens opbergen.’ We deden wat hij zei. Ik hoorde nog de alarmsirene, toen we al uit woonwijk De Zuidkust naar de snelweg suisden. Het drong nu pas volledig tot me door dat de stunt gelukt was. De spanning klopte opnieuw van binnenuit tegen mijn ribben en de druk van het automatisch pistool in mijn binnenzak verergerde ze nog. Ik drukte mijn voet tegen de verende postzak en zei: ‘Enig idee, Karelson, hoeveel het is?’ Hij zei met een poging tot humor die hem beroerd afging: ‘Wat dacht je - dat de kassier mij de kans gegeven had | |
[pagina 36]
| |
het na te tellen?’ Tippy lachte beverig, maar Jeens zei: ‘Alles goed en wel - je hebt toch wel een idéé?’ Karelson hield zijn toon vol: ‘Om jou een pleizier te doen - een ton de man. Maar schiet niet op me als het minder is.’ We raasden langs de laatste flats de snelweg op. Het weekendverkeer vanuit het westen dat ons tegemoet kwam was dringend en dicht, onze weghelft daarentegen kalmerend rustig. Ik was benieuwd naar het adres waar Karelson de buit wilde verdelen. Een ogenblik dacht ik: hij lokt ons in de val, laat ons opwachten door een paar kornuiten, geeft ons ieder een hondefooi en schopt ons de straat op, maar ik verwierp die gedachte ook weer, ze zou voor Karelson zelf te riskant zijn. Ik zag nog een boerderijtje, door een hoog hek beschut tegen de snelweg, daarna een benzinestation met veel kermisbonte koopwaar bungelend onder de houten pagode en rode pompen waarin de nazomerzon flitste. We belandden op het eenzame stuk weg tussen de naaldbossen dat ons naar het dichtstbijzijnde klaverblad brengen zou waar onze vrijheid begon. Tippy opende voor het eerst zijn mond. Zijn stem klonk eigenaardig hoog en genepen. ‘Hier vlakbij staat de Mercedes,’ zei hij. Twintig seconden later stopte hij bij een inhammetje van de weg, waar onder kale sparren een electriciteitshuisje stond. Het plekje was gruizig en zandig maar bood volop gelegenheid tot manoeuvreren. De gestolen Mercedes stond achter het stenen gebouwtje als de wagen van een inspecteur of ingenieur die hier iets te doen had. Tippy en Jeens hadden gelijk gehad; het was een prachtstuk, slank en zilverkleurig, zij het misschien wat luxueus uitgevallen..? Tippy's idee was simpel: de ene geparkeerde wagen voor de andere te verruilen zonder daarmee aanzicht en schijn der dingen te veranderen. Overigens was het de vraag of wel iemand van de voorbij razende automobilisten het huisje en de daar gestationeerde wagen zou opmerken. Karelson was het eerst uit de Lancia. ‘Ik neem de poet,’ zei hij. We haalden onze tassen en koffertjes uit de Lancia en brachten ze over naar de zilveren slee. We stapten in de Mercedes, waar Karelson zich al geposteerd had, ditkeer met de postzak tussen zijn voeten. Tippy glipte achter het stuur van de Mercedes. Hij keek nog een keer schuins om naar de verlaten Lancia. Toen liet hij de motor aangon- | |
[pagina 37]
| |
zen, het reutelde even hol in het grote metalen gestel; we reden van de plek, terug op de autosnelweg. ‘En nou als de gesmeerde bliksem!’ zei Karelson tussen zijn tanden. Tippy joeg de grote slee met korte versnellingen tot zijn hoge vermogens op. De jongen reed werkelijk met een vaardigheid en elegantie die ik moest bewonderen. Ik hoorde Jeens naast me grommen, ongetwijfeld uit eenzelfde gevoel. Karelson zweeg als een mof. Aan onze zijde vlogen met groene nu en dan zwierende deining de bossen voorbij; een enkele laan met slagboom opende zich in een bliksemsnel vergezicht, de weg steeg, we leken nu en dan naar de ijle blauwe septemberhemel te stijgen. De Mercedes die tot dan toe bijna poëtisch zacht gezongen had, kreunde onverhoeds. Ik zag Karelson naar Tippy kijken. De zilveren slee hijgde kort, er ging een schokje door de motor. We reden langzamer. Jeens legde een berenklauw op Tippy's schouder. ‘Wat hebben we nou, makker?’ Tippy antwoordde niet. Hij drukte en drukte op het pedaal. De Mercedes ratelde als een amechtig hart. Karelson keerde zich naar Tippy toe; zijn bovenlip hatelijk opgetrokken. Hij zei alleen: ‘Tippy -?’ Het klonk ijzig, vragend, dreigend. Tippy keek hem niet aan terwijl hij met een piepstem antwoordde: ‘D'r is iets mis.’ Karelson richtte zich half op in zijn mollige fauteuil. ‘Mis? Met déze motor? Je had beloofd dat je 'm zou testen!’ Ik zag Tippy's gezicht alleen van op zij. Het zag er kaziger uit dan ooit. De zweetdruppels liepen uit zijn bakkebaardjes. ‘Ik heb 'm getest,’ zei hij. ‘En hoe. Jeens was er bij.’ ‘Ik snap het niet,’ zei de ex-bokser. ‘Het ding liep aldoor als een tiet.’ De Mercedes slaakte een doffe zucht en rolde langzaam dood uit. Tippy stuurde de wagen nog net in de vluchtstrook. We stonden op de helling, terwijl tegenliggers en inhalers ons in joyeuze snelheidshoon voorbijgierden. Jeens stiet een gore vloek uit. Karelson propte de postzak tussen de twee voorste stoelen en sprong uit de wagen, naar de motorkap. Tippy volgde langzaam, nagenoeg weerspannig. Jeens en ik kwamen er bij staan. Karelson sloeg met zijn vuist op de kap. ‘Kijk die motor na!’ grauwde hij. Tippy schudde doodsbleek het hoofd en veegde zich het gezicht af met de mouw van zijn leren jak, zodat het vol vegen kwam. | |
[pagina 38]
| |
‘Aan die wagen mankeert niks,’ zei hij; ‘dat zweer ik.’ Hij slikte, hij huilde opeens met een kinderstem. ‘Ik - ik zag pas dat ik iets vergeten had - toen we daarstraks die benzinepomp passeerden... Ik dorst 't niet te zeggen... Ik heb niet getankt.’ We versteenden rondom de glanzende motorkap. Ik begon te lachen, ik hoorde vol ontsteltenis mijn eigen hysterie. Karelson wierp de armen in de lucht als een verdrinkende, toen stampte hij op de grond. Hij braakte er een verdoemenis uit tegen onze auto-expert waarbij Jeens bruutheden verbleekten. Hij hield midden in zijn uitval op, het hoofd vooruitgestoken als een brak in de wind. Ik keerde me bij vreselijke ingeving om en keek de helling af. Ik zag en ik hoorde wat er nog meer mis was. Auto's die in onze richting reden maakten ruim baan voor een donkerblauwe wagen die met koortsig zwaailicht en dunne sirene langs de snelweg kwam en ijlings in zichtbaarheid en geluidsvolume toenam. Wij staarden nu allemaal. Het alarmsignaal van het bankfiliaal had gewerkt. We hadden aan onze achtervolgers kunnen ontkomen, als Tippy niet die ene fatale, kapitale fout had gemaakt die de misdadigers volgens gedrukte en gesproken beweringen vroeger of later maakt, bijna maken moet... Ik zag hoe Karelsons gezicht scheeftrok van haat. Hij balde zijn vuist. Ik dacht dat hij Tippy zou meppen. In plaats daarvan maakte hij een halve zwenking in mijn richting, zijn vuist trof mij midden in mijn gezicht. ‘Jij vuilak -,’ siste hij, terwijl het bloed uit mijn neus sprong. ‘Jij onderkruiper - jij verrader! Die dreun had je nog van me te goed - en je weet waarvoor!’ Mijn ogen waren korte tijd befloerst door een sluier van rood. Ik greep naar mijn zakdoek, ik hield het hoofd achterover en snoof bloed op. Ik had voor dit ogenblik aan vele dingen tegelijk gedacht - nu kon ik alleen nog denken aan Wietske. Karelson wist het dus, hij had willen wachten tot na de stunt om het uit te vechten, en zijn wraakneming was alleen verhaast door onze benzinepech en de snelle nadering van onze achtervolgers. De gierende blauwe wagen met het draailicht had ons bereikt. Het eerste wat ik weer kon zien was Jeens die woest aan zijn revolver rukte, blijkbaar omdat die in de voering van zijn jak was blijven | |
[pagina 39]
| |
haken, en Karelson die de Arnhemmer probeerde tegen te houden: ‘Niet schieten, idioot!’ Tippy stond al met zijn handen omhoog, nog voor de politie-auto goed en wel onder hartbrekend gejammer van remmen en banden was gestopt om vijf, zes blauwgeuniformden uit te spuwen die de Mercedes en ons viertal omsingelden. Ik opende mijn mond, ik had Karelson vol bittere hoon willen toebijten: ‘We zullen haar missen in de lik, jij en ik samen!’ Al wat uit mijn keel kwam was een snik van verlatenheid. |
|