| |
| |
| |
Claude van de Berge
Landschappen
een cyclus
1
wat altijd buiten ons is,
Onze beelden zijn roerloos
als verdroogd mos op keien.
We zijn verbaasd omdat we elkaar steeds opnieuw kunnen vinden.
bezit reeds lang onze handen,
onze taal, dof als voetstappen
op de stenen bij een strand.
We hebben geen gezichten meer
om uit te drukken dat we luisteren naar je stem.
We hebben geen monden meer.
We vragen: zijn onze ogen dicht?
Je antwoordt: neen, je ogen zijn niet dicht.
| |
| |
| |
2
Het dode hout neemt nog steeds het licht in zich op.
Niets bestaat nog voor elkaar.
We kennen slechts onze achtergronden
als beelden, niet als verbondenheden
want ook tegen onze achtergronden
zijn we niets anders dan gestalten.
Het dode hout is grijs als as.
Ver van ons klinkt de ritseling van het gras.
We kunnen de dingen niet meer verbinden.
Er is geen bestaan verklaarbaar
met onszelf, of met ons gezicht.
Wie zal de beelden in ons vinden?
Wie zal zeggen: in deze landschappen leefde ik?
Het dode hout neemt nog steeds het licht in zich op.
We zijn tegenover onze achtergronden
alsof iemand slechts van ons zal vinden
wat we nooit zijn geweest.
| |
| |
| |
3
De stenen kunnen slechts stenen zijn.
Ik zoek hun kleur in de duisternis,
in hun koude achterblijvend, donker als zijzelf.
Welke woorden kan alleen ik nog begrijpen?
Welke beelden hebben nooit ergens bestaan?
Hoe was ik zonder je? Waar verdween je?
De stenen kunnen slechts donker zijn.
Er hebben delen van je bestaan in mij.
Er waren vormen die je nooit hebt
aangeraakt. Je herkent niet
wat je bent geweest. Je bent een vreemde,
als voetstappen, een open deur, een zuiver onveranderlijk geluid.
Zijn mijn ogen open? Beweegt mijn mond?
Welk beeld begrenst mijzelf?
De stenen kunnen slechts donker zijn.
| |
| |
| |
4
Onze herinneringen zijn reeds ver van ons.
Ze roepen een ander heelal op.
Er is geen begin geweest.
Alleen het ritselende gras begon.
Er is ooit voor het eerst water aangespoeld
over onze handen, en ook dat was een begin,
en we keken, vervuld van wat we zagen,
als naar iets dat buiten ons gebeurde,
maar er was geen ander begin.
We weten niet wat iets is. We weten slechts wat iets is in onze
Is dit je onzichtbaarheid, vragen we,
niet wetend hoe ver onze herinneringen reeds zijn.
We kunnen elkaar niet aanraken als mensen.
Daarom moeten we sterven.
Omdat we niet een andere zijn.
Omdat onze gestalte niet een andere gestalte is.
| |
| |
| |
5
om het ruisen van het water te horen,
denkend: alleen water bezit nog een geluid.
Soms heb ik mij iemand voorgesteld
zodat ik onwerkelijk werd voor mijzelf.
Maar er is geen plaats waar het gebeurt.
Er is geen plaats waar je ontstaat,
er is slechts een plaats waar je samenkomt,
er is slechts een plaats waar je het zand
herkent, je handen, je verlangen.
Ik weet niet of ik je zal vinden,
zie ik een gestalte bij een oever staan,
terwijl iemand in een boot
naar de rand van het water roeit.
Er is geen plaats waar je ontstaat,
er is slechts een plaats waar iemand je zegt
dat je hetzelfde gezicht hebt dat je al eens had.
Daarom weet ik niet of ik je zal vinden,
zie ik iemand bij een oever staan
terwijl iemand in een boot
naar de rand van het water roeit.
| |
| |
| |
6
In dit landschap zijn de rozen volmaakt.
De paden leiden naar plaatsen
Ik draag een steen met mij mee
omdat ik hem vroeg wie hij was.
Ik dacht dat ik verloren was
maar er is niets verloren.
Ook als ik mijzelf vernietig
In dit landschap zijn de rozen volmaakt.
Aan het water waar de bloemen bewegen
is geen hoop, is geen bestaan voor ons,
zoals er nooit een bestaan voor ons was,
maar ik ga er heen, in het gebleekte hout
naar de afdruk van je handen zoekend,
of naar andere gelijkenissen,
want ook hier ben je niet.
In dit landschap zou je volmaakt zijn.
En je zou vragen wie ik ben.
En ik zou je een steen geven.
En ik zou denken: je vroeg wie ik was.
| |
| |
| |
7
De stenen verlangen nog steeds niet te bestaan.
De stenen zijn donker als mijn handen.
Ik sta in een wijde ruimte. Om mij
zijn witte bloemen. Ik ben reeds lang onuitwisbaar.
Alles wordt in zichzelf ontelbare malen herhaald.
Alles is inzichzelf ontelbare malen zichzelf.
Ik heb in een droom iemand gezien die niet bestaat.
Welke aanwezigheid dwingt mij te fluisteren:
zie je de dennen achter het raam?
Ik heb in een droom woorden gezegd die niet bestaan.
Ik ben in een droom iemand geweest die niet bestaat.
De stenen zijn ontelbare malen zichzelf.
Ik keer terug in een wijde ruimte.
Om mij zijn witte bloemen alsof de dood om mij is.
De schemering verandert mijn gezicht.
Het verlangen verandert mijn stem.
Of zijn het de stenen die verlangen?
Er is iets in mij dat reeds in mij was.
Ik heb in een droom iemand gezien die niet bestaat.
|
|