| |
| |
| |
Stefan Hertmans
Bij een radioprogramma
1.
Als Claude van de Berge ons hart verontrust, dan hangen wij in de werkelijkheid ondersteboven als betoverde apen. Wij, armzalige, van het metafysisch-kosmisch visioen gespeenden, wij die de oneindigheid niet zo onbetwijfeld en vooral: ononderbroken in ons voelen stromen, wij staan perplex. Wij vragen ons verwonderd, doch niet kwaadwillig af: hoe is het mogelijk dat men dit hele universum zonder enige zweem van twijfel kan blijven uitbouwen: gesloten, vervoerd van zichzelf, zichzelf tot mythe verheffend zonder één keer de messcherpe zelftwijfel, de schaamte die de intellektueel sedert het expressionisme met een zekere adel siert. Konkludeer daar niet uit dat Van de Berge een romanticus is in voor-expressionistische zin, - zijn referenties zijn veel breder: van de middeleeuwse mystiek over Kierkegaard naar de abstrakten, en dat alles is zeer boeiend want er is inderdaad een zekere logika, dieper: een zekere harmonie waarneembaar in die denkwereld. Maar zij is uiterst precair, want zij schuilt in de afterthoughts van de auteur, niet zozeer in het werk als artefact. Neem de persoon van de schrijver als toelichtende mens achter het werk weg en het bouwwerk van referenties stort in mekaar tot een verzameling kostbaarheden die bij elkaar niet thuis schijnen te horen, een hoop kulturele erflaters die zonder de bezwerend-geaffekteerde diktie van de auteur nergens lijken op te slaan. Met Van de Berge staan wij voor een boeiend geval, dat is duidelijk. Hij zal overal in de literaire overzichten en besprekingen zijn vermeldingen krijgen, omdat hij als fenomeen zeer boeiend is; maar zeer weinigen zullen zijn werk nog lezen en ondergaan; en in die zin is hij als schrijver een levende dode, nu reeds, en steeds meer. Want dit is de Achillespees van dit eigenaardige geheel: het werk is bloedeloos zonder voortdurende transfusies van de auteur langs massamedia, interviews, artikels; de teksten dienen voortdurend te worden
verdedigd, besproken, voorgelezen, om althans nog enigszins zèlf in de belangstelling te staan; want voor het grootste gedeelte staat alleen hun maker als een zichzelf kreëerend enigma in de kijker. Er verschijnen opvallend weinig formele kritieken over dit oeuvre, en dat lokt Van de Berge zelf uit: de persoonlijkheidsmythe is te groot, te overmatig benadrukt,
| |
| |
geciseleerd tot de kleinste referentie, stembuiging, benadrukking, citaat. Het werk zelf ligt er woordeloos bij, en, om een beeld te gebruiken dat hem ten zeerste zou behagen: als een woestijn. Waar is dan de vervoering, de kosmische extase, het geluk, de zuiverheid en de mystiek? Bij de schrijver. In zijn kamer. In zijn dagindeling. Dat horen we geregeld, dat benadrukt hij voortdurend, dat liet hij ons op tv al zien. Maar waar is de gedrevenheid in deze dode gezangen? Want zij zingen niet zonder zijn stem, zij blijven onbeweeglijk en - prettige paradox - de enige opwinding die de lektuur ervan mij geeft is een louter formele, een geboeid zijn door het spel der paradigmen en syntagmen. Daarom ook beweerde ik dat we voor een geval staan, een boeiend fenomeen: omdat met elk bezwaar ook een geïntrigeerdzijn opduikt; om de tegenspraken tussen werk en persoon, om de eigenaardige inkonsekwenties, om de vasthoudendheid waarmee hier een schrijvend individu zijn zuiverheidsmythe als een defensief bolwerk tegen de wereld, als een glazen tempel om zich heen bouwt, om het gebrek aan overeenkomst tussen de teksten en de erbij gehaalde referenties e.d.m.
Ik had het daarnet over harmonie. Ik geloof, dat dit het stempel van de groten is: een het werk inherente harmonie, een congruentie van persoon en tekst waarbij de persoon zelf belangrijk is in zoverre hij tot tekst is geïntegreerd, zeg maar: getranscendeerd. Van de Berges kultuurreferenties vertonen een totaalharmonie waarvan een mystiek beleefd zuiverheidsstreven de katalysator is in de alchemistische verbindingen tusen Hölderlin, Hadewych, Kierkegaard, Dan Van Severen en Boeddha; akkoord, - hij is daarin niet de enige.
Alleen de referentie naar Willy Roggeman lijkt mij aanstellerig in zijn gratuïteit. Maar mijn bezwaar is dit: deze elementen konstitueren een bovenbouw die soms erg wankel op de onderbouw der teksten staat. Als een tekst niet suggereren kan zonder explicitering achteraf, dan is hij als literaire tekst mislukt. Suggestiviteit is één der hogere krachten van de betere literatuur, en ook in die zin kan men een argument ter verzachting aanvoeren: de ijltemystiek, de ruimtesuggestie, de tijdeloosheid van de incantatorische bezwering - dat is aanwezig. In die zin heb ik zijn teksten altijd als boeiend ervaren, maar de integriteit verdwijnt steeds meer naarmate men de auteur de interviewer met namen en begrippen om de oren hoort slaan die wij niet in de teksten kunnen terugvinden.
| |
| |
| |
2.
‘Het is opvallend hoe verkeerd ik begrepen/gelezen word in Vlaanderen’, merkte Van de Berge zelf op. ‘Soms schrijf ik slechts één zin per dag, dat is een hele dag werken’, voegt hij eraan toe. Welnu: deze spanning, deze kracht en kondensering, moet in die zin bij receptie door elk willekeurig lezer voelbaar zijn, de zin moet de volle spankracht van de tragiek van zijn genese in zich dragen, en weer verlevendigen zónder uitleg, zónder achtergrondmuziek die voor al te gemakkelijke sublimeringssfeer zorgt, zónder dat er vooraf een hele kamer, een hele zaal, een hele wereld steriel moet worden gemaakt als betrof het de ziekenkamer van een gevaarlijk gewonde. Lévend is de ontroering die mij op straat kan treffen, op de tram of tussen joelende kinderen, lévend is het woord als ik Nijhoff, of, om één van zijn referenties te nemen - zij woekeren - Achterberg opensla: deze zuiverheid is weerbaar, strak, gesloten en toch telkens weer open: dat is de kràcht die Van de Berges woorden missen: zij overtuigen niet zélf, zij overtuigen enkel door het buitentekstuele pleidooi, de ontroering is niet tekstinherend gemaakt, niet verzelfstandigd, niet écht gestold in de nochtans strakke syntagmen: zij is in de keel blijven steken, in de kamer blijven hangen, zij is onderdeel van de beluisterde muziek.
Ik heb mooi praten, te zeggen dat ik aan Rilke dacht als ik een knittelvers geschreven heb. Dan klinkt het: ‘kunst is somatisch, biologisch niet voor een grote groep bestemd’ als een defensief sofisme, niet als de nederigheid van de echte monomaan.
| |
3.
Soms benijdt men Van de Berge even: hij blijkt nog die onaangetaste, virginale euforie te kennen die wij met onze jeugdverzen hebben achtergelaten in het strijdgewoel om een weerbare artistieke persoonlijkheid. Maar dan, al gauw, valt het ons op dat veel van wat wij in het werk als essentieel zouden willen lezen als verklaring ‘niet te verklaren’, ‘moeilijk te omschrijven’ is, en wij bedanken ervoor, voor de onscherpte in de beleving van het eigen artefakt, voor het schwärmen, voor de bedrieglijke exaltatie waardoor we het eigen kreativiteitsproces, een sublieme ervaring, verwarden met het eindprodukt, dat door gebrek aan zelfkritiek niet zo subliem want niet universeel in zijn ontroering was.
| |
| |
De onveranderlijke kern van zijn oeuvre is, en dat gelooft men met graagte, een ideaalbeeld, ‘het beste van onszelf’, en dat is een ik-transcenderend element, dat bestempelt Van de Berge als fenotype ongetwijfeld als kunstenaar, dat geeft hem de gedrevenheid die men in een kreatief individu wil onderkennen en waarvan zijn werk de visualisering in het materiaal, de Vorm is: het formeel verlangen naar het duurzame is in de bezwerende inkantaties voelbaar, de lyriek veruitwendigt zich zelfs in de bladspiegel van dit proza, dat vaak, plastisch, als epische poëzie verschijnt door de herhalingen en hervatte formuleringen. In het incanterende, in het systeem van de uitbreidende herhaling, in het gevoel voor de plastische eigenschappen van een tekst, in zijn zuiveringsmystiek: in dat alles is Van de Berge het type van de lyricus, maar niet van de dichter, zoals men soms beweert. Een epicus is hij zeker niet, maar hij is ook geen dichter. De dichter heeft iets van de epicus, maar hij is verfijnder; hij heeft iets van de lyricus, maar hij is weerbaarder, minder vervoerd, en, voor zover men mij dat woord toestaat: mannelijker. Voor wie dit woord hindert: noem het yang. De lyricus Van de Berge is geen dichter, hij is een mystiek vervoerd prozaschrijver.
| |
4.
De lyrische vervoering kan tot twee termini leiden: ofwel de volheid van de zang, waarin het taalmateriaal overweldigend en in zijn bronzen tastbaarheid vóór ons staat: Hölderlin.
Of zij leidt naar de ijltemystiek, naar de versobering, langs veel omwegen dus ook naar Van de Berge. Hierin dient zijn werk zich als eigentijds aan en voor zover de term nog iets betekent: als modern, zoals het woord in de Van Ostayense poëtologie als sine qua non voor de geslaagde kunstenaar voorkwam. Ook hier kan men refereren: vaak denk ik aan sommige teksten van Sarraute, en dan bedenkt men toch: dat weten we nu al, deze fase zijn we voorbij. Maar hier redt een soort van vormmystiek het werk. De enige authentieke mystiek in het werk die ik wil waarderen is die van de versoberende oerpotenties van het woord. Maar hoe versleten is deze formulering niet? Van de Berge is een eindstadium, het is formeel een van de meest extreme vormen die de leesbaarheid van het taalmateriaal kan tolereren (hierin overtreft het in gedurfdheid vérre het experimentele van bijv. Insingel en Van Maele; het getuigt ook van meer smaak.) Dit is Van de
| |
| |
Berges dubbelzinnige waarde, maar zij speelt in de ófwel verheerlijkende ófwel verguizende besprekingen momenteel amper een rol omdat zij vergeten wordt onder termen zoals: kosmos, gevoel, religie, bestaan, geheim - dat alles in zo'n geëxalteerde sfeer, dat die termen ternauwernood de hoogte van een terminologie ter definitie van zelfs maar de thematiek halen. De geëxpliciteerde verwantschappen, ik denk vooral aan de naam Achterberg, zijn louter inhoudelijk: het ‘kontakt zoeken met de verloren andere’ in dit geval. Het op deze manier zelf duiden door de auteur lokt op één of andere manier de schijnwerper steeds meer op de mens Van de Berge dan op de tekst, en de woorden hebben steeds zijn pleidooi nodig - een beetje zoals het charisma van de goeroe zijn woorden moet verhevigen, terwijl die woorden als bange kinderen zijn zodra de meester hun hand even lost. Dit levert de weinig konkrete bespreking van een alleszins intrigerend werk op, en een werk, dat is een geheel van teksten, en teksten, die hebben waarde als zij voor zichzelf spreken, als de woorden ontvoogden, groeien, zelfstandig worden en hun maker overstijgen. Alleen die schepper is groot, die door zijn artefact wordt overstegen in veelzinnigheid en meerduidigheid; hij, die aan zijn geschreven woord niets toe te voegen heeft.
| |
5.
De koude Wind..., als formeel eindpunt van een genre, bezit een uitzonderlijke kwaliteit: het opzettelijk reduceren levert een bijna visionaire helderheid binnen de kleinste ervaring (zoals een kamer binnentreden) op. De blik wordt mikroskopisch en uitermate sterk analytisch, in bepaalde gevallen sterk desintegrerend. Deze blik is niet direkt, hij is niet op onmiddellijke waarneming van een visuele, aktuele werkelijkheid gericht, maar op de middellijke, verinnerlijkte waarneming langs het werktuig van de herinnering. ‘Ik heb niet het gevoel dat ik leefde’, zei ik. ‘Ik heb alleen het gevoel dat ik mij iets herinner.’ p. 47). De herinnering geldt als enige bestaanskontrole, want herinnering is een in het innerlijk levend beeld; uit dit gegeven groeit de grondidee van de tekst, op p. 117 uitgesproken: Bestaan is een beeld. Dit houdt meteen de scepcis t.o.v. de existentie-zekerheid zelf en haar kontroleerbaarheid in; ook de identifikatiemekanismen (van een persoon, een situatie) werken langs de herinnering. Het werk is een zoektocht naar een hogere identiteit die een verlies van de tast- | |
| |
bare, enge identiteit nastreeft om op te gaan in een mystieke éénwording met het naam- en tijdeloze. In deze zoektocht - ‘je moet weten wie je bent’ - (p. 29) is de herinnering het middel en medium. Deze middellijkheid is tevens vervreemding: het gooit een individu dat alle externe belevingscriteria heeft afgeworpen op zichzelf terug en de wereld wordt een beeld, een dood en wezen-loos landschap. De Umwelt in zijn wezenloosheid, deze totale leegte, laat een opgenomen worden in een soort tijdeloosheid toe, een vervuld zijn van een zeer geladen afwezigheid. Tot zover kan men, vertrekkend van een formele premisse, konkrete dingen zeggen, zelfs over de aanwezigheid van dit tijdeloze aspekt als een element dat in de struktuur weerspiegeld wordt. Maar kijk: hier
worden dan al gauw adjektieven zoals kosmisch e.d.m. ondergeschoven, en men mondt uit in een vage en verdachte terminologie die zich van het werk verwijdert en de auteur als een - hinderlijke - nevel omfloerst.
| |
6.
Er zijn twee tradities te onderkennen in Van de Berge: formeel de nieuwere prozarichtingen en de premissen van de Nouveau Roman; thematisch de romantische traditie van het luciedere soort, de mystiek beleefde innerlijke ascese en zuiverheid à la Gilliams; de rest wens ik voorlopig te weigeren. Deze dichotomie houdt immers het basisgegeven zuiver: scherp staan hier de soms bijna overgevoelige materie en de strakke vorm tegenover elkaar, in een geradikaliseerde vorm die alleen de mystieken kenmerken kan. Maar waarom in godsnaam die overbenadrukking en affektatie die ik, - want deze aantekeningen begeleiden een interview op de radio - als verzwakkend voor de teksten ervaar? Het maakt zijn literatuurbeleving goedkoper en het zal hem, somber vooruitzicht, tot een schrijver van de overgevoelige kostschoolmeisjes maken door een geteem dat zijn teksten onwaardig is. Op hun kamers zal men aantreffen: Hare Krishna, Herman van Veen en Claude van de Berge, en misschien het citaat: ‘Je zou willen weten waar de sterren ontstonden.’ (p. 109). Daar bedank ik voor. Ik bewijs hem liever de eer van andere referenties, maar hij moet mee willen.
|
|