| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Zes gedichten
Selektie
Geloof in bomen waarin nesten wonen,
aan wie de wind met weldoordacht geweld
van menselijke moeders heeft verteld
en hun verdriet om kinderloze zonen.
Een hoge spil of luchtig lege kronen
van ruisaards die men om hun slankheid velt,
waarvan men slechts de waarde in klompen telt, -
zullen uw aandacht met geen wijsheid lonen.
Ik weet het want ik keek en heb geluisterd.
Van wortel, stam en kruin heb ik geleerd
hoe zij eenzelvig zijn en ingekeerd,
en het de wind is die hen speels befluistert.
Gij die soms zwerft door bossen en in dreven,
geloof het leven dat helpt leven geven.
| |
| |
| |
Cirkel van ongelijk
Ik vraag me af of wat ik heb geschreven
geboorte werd van wat ik heb verwekt,
of redding uit het niets van anti-leven
dat woordeloos zou sterven onbevlekt.
Maar als ik deze strofe zit te lezen,
zich ongevraagd een nieuwe heeft gemeld,
vermoed ik dat geen woord uit eigen wezen
iets weet als ik het hem niet had verteld.
En toch, want wie is ik en wàt vertellen:
ik, het verbaasde, sprakeloze kind,
ik, idioot die wel tot tien kan tellen
maar in geen enkel woord mijzelf weervind?
Wat mag vertellen zijn? De geest bevrijden
van gensters die het vuur niet nodig heeft,
van klanken die als keien verder glijden
en waar het water evenmin om geeft?
Blijft vuur niet liever vuur en water water,
dan ik ze leep in stem en letter vang?
Want wat blijft van hun woord een etmaal later?
Wat asse op papier en voor hoe lang?
| |
| |
| |
Trouwe nachtmerrie
Ik heb nog een paar jaar te leven,
spanne vervelend en wreed;
het gaat niet met schudden en beven
maar toch met veel nachtelijk zweet.
Van op een brits staar ik door staven,
wachtend op morgenlijk rood,
droom van galgen en vieze raven,
woel mijn jichtige vrouw halfbloot.
Dan tracht ik opnieuw in te slapen,
wentel mij op de andere bil,
getroost, als ik schokkend ga gapen,
hoe mijn hart zachter kloppen wil.
Er volgen een paar rustige uren
eer ik word terechtgesteld,
tot mijn blaas met haar slappe kuren
mij wekt en mijn kalmte herstelt.
Voor het raampje sta ik te knikken,
groet in 't maanlicht de oude den,
ik hoor geen geweren meer klikken
omdat ik weer vol zuurstof ben.
Ik adem nog vijf diepe keren,
tast met mijn tenen te bed,
geen schurk kan me nog fusiljeren,
mijn buik heeft mijn hart weer ontzet.
| |
| |
| |
Sociaal
In lange winters met hun korte dagen
besteden zij de nachten aan verdriet,
dat heilzaam is omdat het niemand ziet
en niemand naar het oud waarom komt vragen.
De tijden zijn te duur om laat te stoken,
alleen in bedden wordt er soms bemind,
doordat men vele keren herbegint,
de beste liefde wordt liefst onderbroken.
Het droefste uur gaat open in de morgen,
't verdriet is samen met het minnen op.
Hem brengt verstrooiing straks, misschien, de dop,
en haar, zeer zeker dan, een waslijst zorgen.
Ik die, gepensioneerd voor vele zaken,
verwoed de nachten krimp, de dagen rek,
verheug mij in mijn uitgesteld vertrek
en wil maar steeds de uren langer maken:
een beetje uit gewoonte om te leven -
dit kweekt men aan, geloof me, van jongsaf -,
een beetje veel uit afschuw voor het graf,
en om de trieste slapers raad te geven.
| |
| |
| |
Als
dan zijn wij zijn mikroben,
die hij, verveeld, verwoed bestrijdt
met oorlog, ziekte, droom en tijd.
dan blijven wij mikroben,
op zoek naar ene eeuwigheid
besmet met onze aanwezigheid.
| |
| |
| |
Operatie tijd
roept de verbaasde sekonde,
lacht de dag tot de nacht,
- Zeven dagjes, niets voor mij,
ik ben mijn kalender kwijt.
een jaar is gauw voorbij.
- Reeds de XXste sinds Bethleëm,
willen wij samen sterven?
Gauw heb ik maar ja geknikt,
voor een gesprek is eeuwigheid niet geschikt.
|
|