| |
| |
| |
Maurits Mok
Acht gedichten
Breyten
rakelings langs koude klauwen glijden,
onder de adem uit versteende kaken
een weg vinden naar mensen,
verborgen gloeipunten in de woestijn.
Het kon niet, Breyten, je had
buiten de borende ogen gerekend,
de roofdierwoede, het gistend venijn.
Ze zullen je in hun kerker
als een blindgestoken Simson
alleen nog slijpsel proeft, het overschot
| |
| |
| |
Bovenwereld
Langs slingers vlucht de weg
de bergen in. Geleidelijk
verliest hij mensen, huizen en ten slotte
zichzelf: een ruggestreng kruipt tussen
de woekering van rotsen naar de bovenwereld.
De grijs bewolkte koppen van het hooggebergte
staan hun verlatenheid niet af, hun borstwering
van afgronden. De klimmer wankelt
met lege ogen en brandende voeten
omlaag, de aarde toe, de zee
| |
| |
| |
Bij brood alleen
Al die poëtische vondsten,
een zon, een oog van vuur, wind
die door de bomen wandelt, een man
die de nacht uit zijn keel schraapt,
de deur naar de dag opendoet
en meeloopt met de mensen die
hun lijf dragen, een slakkenhuis -
het heel bescheiden moeten doen,
zichzelf zorgvuldig bij de hand houden,
niet verder kijken dan het raam waarvoor men zit,
het bevende gordijn, de vlieg die zich
de vleugels wast - en onderwijl
kauwen en slikken, bij brood alleen
| |
| |
| |
Charles Roelofsz
Met Charles Roelofsz in een dorpskroeg, dat was
toen hij vijftig was, ik veertig. Telkens gingen
de glazen op en neer, zodat
de ruimte zich geheel met nevel vulde,
de wereld een ongrijpbaar verschijnsel werd
dat zelfs door Charles' opstuivend klankorgaan
niet uit zijn evenwicht te stoten was.
De tijd die ons al jaren op de hielen zat
werd tot een oceaan waarop wij dobberden.
Meeresstille tot de bodem, soms met een terloops
gebaar door ons gepeild en daarna weer
overgelaten aan haar nietigheid.
Bij ons heengaan op tastende voeten
was er een eeuw voorbij en wachtte ons
tussen onzichtbare einders, vrede
zonder gestalte, zonder toekomst,
| |
| |
| |
Donzen spel
Zoals dieren zijn, katten of andere
sluipgangers, streelbaar aanwezig en bijna
zo zacht als hun schaduw bewegend,
zo zou alles zich moeten voltrekken,
leven vol ingehouden energie,
het klauwende vertederd tot
een donzen spel, nachtelijkheid
die ogen geeft aan het onzichtbare
en zich afwendt naar een slaap die nooit
een buitenwereld heeft gekend.
| |
| |
| |
Second Empire
Parijs. Een heer met grijze sik
en vlinderdas, uit het boudoir
van Eugénie, schrijft onze namen in
zijn gastenboek en wijst ons naar
het rijkgekrulde lifthek. Wij gaan kalm,
door een fluwelen hand omhooggeduwd,
de bovenwereld tegemoet, ademen rijkdom in verval
en blijven éen moment naast onze koffers talmen
tussen nu en aanstonds. Dan draaien wij
de sleutel om en gaan met beide benen
een dode eeuw in. De verwarming zoemt.
Het meubilair staat wachtend overeind.
Onwennig kijken wij het aan, maar reeds
begint het ons fluisterend toe te spreken.
| |
| |
| |
Spel zonder einde
Bergafwaarts schuifelt men
het dorp in, ziet boven daken
licht dat de tijd voorbijsnelt,
meer mens, kijkt huis aan huis
in spiegels die de wereld
Winkelend volk verzamelt zich,
verpraat een levensuur, herkent
wat vaststaat en verdwijnt
Zon en stof in leeggelopen straten
op de toppen van de zwaartekracht.
| |
| |
| |
Het zuiden woedt
Het zuiden woedt in mijn herinnering
met al zijn bergruggen en waterglans
van zee in zon. Voortdurend vallen er
gaten in mijn dag en staar ik in
de hitte van een nooit verbloeiend licht.
Ik wil het grijs omarmen van een lucht
die uit het westen aanstroomt, in mijn borst
haar spanning voelen zinken en bij nacht
geborgen liggen aan de koele grond
in plooien van een sluimerende wind.
En dan, bij het ontwaken, mijn bestaan
herkennen aan de zoutsmaak in mijn mond
of aan een vogel die zijn honger uitroept
onder de wolken die lopen te beven
hoog boven de verwilderende zee.
|
|