| |
| |
| |
Matthias Brouns
Een brief lezen in de metro
Toen ik vanmorgen in de metro aan Place Madou op m'n tram* stond te wachten, overviel me plots een gevoel van duizeligheid. Het begon, even voor tien, met een mechanisch klinkend gesis - een geluid dat onmiddellijk mijn aandacht opeiste -, waarna uit de donkere tunnel aan mijn rechterkant de Gele Slang opdoemde. Het geel, dat bijzonder schreeuwerig was, zond trillingen uit die een verlammend effect hadden, wat ik niet alleen bij mezelf maar ook bij de mensen die zich in mijn nabijheid bevonden kon waarnemen. Ik vermoedde dat de verlamming algemeen was - mijn laatste heldere gedachte! Want de trillingen namen in hevigheid toe, waardoor redelijk of logisch denken onmogelijk werd. Het menselijk lichaam werd herleid tot zuivere sensibiliteit. Kunnen wij hier nog spreken van ‘menselijk’? Want wat is er naast zijn redelijk denkvermogen nog specifiek eigen aan de mens? Ik zal dus beter zetten: ‘Het menselijk lichaam herleid tot zuiver lichaam’.
De Gele Slang stopt niet, op een spoor van slijm glijdt ze voort...! Haar kop is al voorbij, die heb ik niet eens kunnen zien... Maar haar langgestrekt lichaam! Hier en daar is haar huid transparant: wij, die op het perron staan, kunnen af en toe een blik werpen op het drama dat zich in haar ingewanden voltrekt (hoe dikwijls zat ik zelf niet in haar buik!). Een Floor Show achter de grote schubben van venster-glas... Geharnaste schimmen, die neerzitten, of rechtop staan in wolken van ultra-violet licht... Een beetje verder maken enkele spookvormen in grijze gewaden trage, krampachtige bewegingen... Epileptici, die niet schreeuwen, niet zingen, niet fluisteren... Hoe lang zijn zij al dood? had iemand toch kunnen vragen. De Gele Slang, zij snelt voort...!
Eindeloos lijkt ze wel... Maar nee, ik geloof dat ik nu het laatste segment zie voorbijglijden - want ginds in de tunnel is het weer helemaal zwart... Vertraagt ze? Vertraagt ze? De gedaanten in dit smallere staartstuk hebben een duidelijk herkenbare fysionomie - van gewone mensen. Er zit vlees om de skeletten, ze vertonen mond,
| |
| |
neus, oren en ogen. Ogen! Wat doen ze? Ze dansen. Een ballet? Dat weet niemand. Hun gebaren, hun blikken zijn wreed en intens. Wreed en intens is ook het concerto dat deze dans ondersteunt: in concreto, samengesteld uit pandemonische kreten, elektronisch nagelgekras, geschuifel van rubberen voetzolen op pirelli vloer, verstoordritmische hartslag, dof embryonaal voetgestamp, vocht, geritsel/geschuur van kledingstukken/huid...
Blind snelt de Slang voort door de katakomben van de wereldstad...! Wat eerst gesis was wordt nu een hol gegorgel... Deze trillingen veroorzaken geen kortstondige paralyse, nee, de toehoorders worden hysterisch... Ze schokken en beven, schuim op de lippen... Centraal zenuwstelsel beschadigd! Hersenletsels! Irreversibel, vermoed ik... Sommigen staan te huilen alsof het oorlog is, zij snelt voort...! Zilte tranen vallen op de vloer, zij snelt voort...! Een jonge vrouw verscheurt haar kleed, gilt, gilt, werpt zich in het gemeen brandend spoor van slijm, zij snelt voort...! Het bloed van de wanhopige vrouw spat op een kind, moeder! roept het - stuiptrekkend valt het op de koude grond, zij snelt voort...!
De duizeligheid verliet me. De wereld waarin wij leven - in 't algemeen datgene wat men doorgaans realiteit noemt - was weer in zijn hengsels gezakt. De mensen, die samen met mij deze verschrikking hadden doorstaan, hervatten hun normale gewoonten. Er was niets gebeurd. De inbreuk van de Wreedheid in de wereld van wet & orde was iets wat men slechts kon vergeten - voor zoiets is er geen plaats in het geheugen. Om die reden zal ik deze belevenis ‘hallucinatie’ of ‘visioen’ noemen - zo zal men me eerder geloven.
De hallucinatie had nauwelijks een minuut geduurd, begreep ik. Wat vervelend, dat wachten! Maar in de binnenzak van m'n jas stak een brief van Antonio Savelli, mijn Limburgse vriend. Ik vermoedde dat ik nog tijd genoeg zou hebben om hem te lezen. Hoe opende ik het omslag? Nee - niet met een mes, ik ben nooit gewapend. Met m'n huissleutel deed ik het, heel voorzichtig. En ik begon te lezen...
| |
| |
- Wie is Antonio Savelli? Een jongeman. Eenzaam, vertwijfeld, onrustig? Waarschijnlijk... Wat doet hij? Hij droomt. Is dat alles? Hij schildert gedichten, brieven, hij tekent emoties, hij... Waar woont hij? In een braaf dorpje, ergens in de vruchtbare landbouwstreek Haspengouw. Ga je erheen? Het is lente. Overal waar je kijkt kun je de fruitbomen op de zomer zien wachten, de lucht geurig van hun bloesems. En in de zomer zullen zij wachten, de rosacea vol vruchten, op een tussenkomst van de mensen. Vragen wij ons soms af wat zij, appelaars, perelaars, kerselaars zonder ons zouden zijn? Het hoekhuis dat Antonio betrekt komt aan de ene kant uit op het dorpsplein, aan de andere kant op het kerkhof. Op de eerste verdieping woont hij, helemaal alleen, omringd met de meubels van zijn overleden grootvader. Wanneer de rouwende dorpelingen een gestorven familielid komen begraven kan Antonio, als hij voor het raam gaat staan, dit laatste ritueel van het begin tot het einde volgen (vààk heeft hij liggen luisteren, 's avonds, wanneer de grafdelvers aan 't werk waren). Onder hem, op de gelijkvloerse verdieping is het café met de oude Wurlitzer toegankelijk voor al degenen die zich willen bezatten. Een porno-bioscoop is er ook: dààr komen de sexueel onbevredigde haspengouwse mannen zich masturberen...
Ik vroeg Antonio een keer - het was op een zomeravond, bij hem thuis, en we voelden weer die jeugdige euforie in ons, maar om zover te geraken hadden we veel wijn, veel whisky moeten drinken, en roken, roken, roken!, - of hij nog nooit het wezen van de waanzin als een roofvogel over zijn dorp had zien vliegen. Wat was het wezen van de waanzin? Ik noemde het zo, maar waarom wist ik niet. Wat het was wist ik wel, tot in mijn ruggemerg kon ik het voelen - want bij mij was het langs mijn rug, waar geen vlees de toegang bemoeilijkt, naar binnengedrongen, en traag kroop het door mijn wervelkolom hersenwaarts. Maar duidelijk maken wat het was, leek me zo moeilijk, zo onmogelijk, dat ik zei: ‘Het heeft geen belang, Antonio. En daarbij, ik kan het toch niet uitleggen...’ Waarna ik heel gek begon te lachen en Antonio ook. ‘Jawel, jawel, jawel, dichter! Je kan het, maar je denkt dat ik weer niet zal luisteren naar dat gezeur... Hè...? Of dat het mij niet interesseert, dat waanzin waanzin wezen... En mijn moeder dan, die in het gesticht zit, in Ans? Zeg, Matthias...!’
| |
| |
‘Je hebt het nog nooit roerloos in de lucht zien hangen, boven de Holle Weg, net voor het vallen van de avond? Je gaat daar nochtans vaak wandelen, met Frederik?’
‘Nooit als 't regent’.
‘Of zien cirkelen om de kerktoren, op een mistige zondagmiddag, schijnbaar aangetrokken door het klokgelui en de geur van de vespers?’
‘Dat doet me denken aan die song van Gram Parsons, waar Linda Ronstadt op meezingt, en Emmylou Harris... Waaaw!’
‘In my Hour of Darkness?’
‘Jaaâ!’
In my hour of darkness in my time of need oh Lord grant me vision oh Lord grant me speed... We luisterden. En beiden zwegen we zoals echt gelovige katholieken dat doen bij een begrafenisplechtigheid. Once i knew a young man went driving through the night for miles and miles without a word...
Pas nadat Antonio Grievous Angel voorzichtig in de mooie blauwe hoes had geschoven kon ik opnieuw een woord over mijn lippen krijgen - echter niet zonder ook eerst nog een glas van die Chiva's naar binnen te gieten.
‘Heb je het echt niet gezien, Antonio? Zelfs niet toen het zat te wachten in de nabijheid van een vers gedolven graf? Abstrakt en kleurloos?’
Antonio had het wezen van de waanzin zeker al gezien, maar hij wilde dat niet toegeven. Waarom niet? Omdat hij stomdronken was, lijkbleek en over een half uur zou moeten kotsen? Nee, dat was de reden niet. Hij had wat ik het wezen van de waanzin noemde gezien, zeker, meermaals gezien, daarom wilde hij mijn versie horen, daarom onderbrak hij me bijna nooit toen ik haar onder woorden bracht (dronken en toch niet stompzinnig, in een soort van manische toestand, bezetenheid).
‘Na een periode van koele berekening, of tijdens de bevrediging van een plots ontstane grillige behoefte kiest het wezen van de waanzin zijn buit. Geduldig als een keizer wacht het af, of het valt aan, ongeduldig als de hartstochtelijk verliefde jongeman. Maar altijd altijd altijd gehuld in de onkwetsbaarheid van het onbekende. Je weet zelf:
| |
| |
weinige ogen zijn fonkelende juwelen, zelden lachen ze, zelden glinsteren ze. Het tijdperk van de geest is voorbij, Antonio, hij is straatarm geworden. Welke kostbaarheden zou hij nog voor den dag kunnen halen, de uitgeputte geest?’
Het gebruik van metaforen - of de weigering ervan - maakt dit échec niet ongedaan, verandert, in de grond, helemaal niets (en mijn intentie is het zeker niet dit échec op literaire wijze te verdoezelen, laat dat duidelijk zijn).
‘Kan de geest het toch nog, schitteren, stralen, zie je, kan hij het ondanks alles toch nog, het begin van de lente een zin geven bijvoorbeeld, of een zomeravond als deze, of dit hier, deze situatie, dat wij ons zitten kapot te zuipen, kan hij het nog, en doet hij het, of liever doet iemand het...’
‘Doet iemand wat?’
‘Doet iemand de geest spreken - want in geesten die zomaar vanzelf spreken, daarin geloven we dus niet... laat iemand die leeft, gewoon, begrijp je, gewoon leeft, existeert, laat hij ondanks alles toch de geest spreken, stralen, schitteren, of hoe je het ook wilt noemen, dan is deze persoon, de dader zullen we maar zeggen, zo goed als zeker verloren...’
Toen ik daar zat te spreken, dronken en bezeten dus, waren mijn woorden natuurlijk veel duidelijker, levendiger - vergankelijker. Dat is heel eenvoudig te verklaren: schrijven is iets anders dan spreken. Ik wil die afstand, het verschil, behouden - niet overbruggen, want dat gaat niet, tenzij met leugens en illusies (waarvan de verzamelnaam literatuur heet).
Schrijven doe je gelukkig alleen - en toch doet het nog altijd zoveel pijn.
‘Verloren... Wij kennen honderden namen van zulke verlorenen... Dat is nu juist het soort volkje waar het wezen van de waanzin op aast. De dader, of het nu een nietsnut is of een monumentale persoonlijkheid verandert daar niets aan, de dader is zijn prooi. Het wezen zal zich in al zijn wreedheid op hem storten, om zijn glinsterende ogen op te vreten en zijn hart ook, en om zijn zacht gelach te verkeren in het gegrinnik van een lelijke gek... En erger nog, veel erger nog... De ogen van Pasolini, waren dat geen parels!’ Stilte. Antonio legt een
| |
| |
plaat op van The Fugs. Howl, van Allen Ginsberg zingen ze. I saw the best minds of my generation destroyed by madness, starving hysterical naked, dragging themselves through the negro streets at dawn looking for an angry fix...
‘Hé maar, ik geloof ook niet in satan of zo, hoor. Ik zit hier niet te lullen over een moderne versie van de duivel, de boze wolf heeft al even weinig ermee te maken, en over een epigoon van de Boston Strangler heb ik het dus ook niet, dat is de gewone misdadiger van 't Laatste Nieuws en Kwik, nee, ik heb het niet over een kunstwerk, zelfs niet over de monsters die de slaap van de rede produceert, zoals Goya zegt, noch over een fictie uit de romantische of surrealistische literatuur... Ik spreek van de afschuwelijke abstrakte macht die elk individu afzonderlijk, een groep van individuen, of allen samen in haar greep kan krijgen. Om het even wie dus, Antonio, om het even wanneer, om het even waar...’
Niet enkel de eenzame verscheurde ziel, die slapeloos ligt te walgen op een bed vol ziekte en dood in een goedkope hotelkamer ergens in een stinkende overbevolkte wereldstad tijdens een Volle Maan Nacht. ‘Kunnen sommige mensen die macht niet tot een wapen omsmeden?’
‘Wie dan?’
‘De Schorpioen Mensen! Een Schorpioen Mens noemt iedereen, met uitzondering van zichzelf, de anderen. Verder vindt de Schorpioen Mens dat die anderen geen recht op leven hebben, het zijn immers maar anderen, zegt hij. Zijn ze radikaal dan zijn ze ongevaarlijk, maar pas op als ze toegevingen gaan doen, als ze van die compromissen gaan sluiten, Schorpioen Mensen onder elkaar... Dan verplichten ze de anderen ertoe wapens uit te vinden, andere anderen moeten ze daarna fabriceren, in automobielfabrieken, die natuurlijk heel streng bewaakt worden door een groot aantal smeerlappen - die zichzelf als echte Schorpioen Mensen beschouwen, terwijl ze door de Schorpioen Mensen zelf toch ook anderen genoemd worden...’
‘Ja, de Schorpioen Mensen zouden het wezen van de waanzin misschien wel in hun handen kunnen krijgen. Het als wapen gebruiken... Toch geloof ik niet dat zij het helemaal naar hun hand zullen kunnen zetten. Het wezen is listig, listig! Nooit zal iemand er een ding kunnen van maken, een ding dat men naar willekeur zou hanteren. Dat is wel uitgesloten...’
| |
| |
‘Hoe dringt het nu naar binnen? Gemaskerd. Onder voorwendsels. “Voedsel voor de Geest”, lees je in het Boek - je bent nog een onschuldig kind -, “Energie”, “Bron van Verbeelding”, “Verlossing”, “Roem en Succes”, “Inspiratie”, “Drievoudige Muze”, “Inzicht”, “Bevrijding”, “Uitweg”, “Genot”, “Lust”, “Wijsheid”... Je tast toe, je tast toe - en je valt!
Wie had achter al deze maskers en concepten het wezen van de waanzin durven of kunnen ontdekken? Wie? Zelfs zij die zich ermee wapenen kunnen heel gemakkelijk vallen. Of waren Hitler, Mussolini, Nixon sterker dan deze afschuwelijke macht misschien...
Het wezen beslist beslist beslist. Sterk in het ontwerpen van strategieën: telkens aangepast aan bijzondere kenmerken en karaktertrekken van elk uitgekozen slachtoffer. Het binnendringen in de geest kost hem dan niet de minste moeite meer, niet de minste. In de geest, in de tempel - waar het, vraatzuchtig als geen andere, zijn honger stilt tenslotte...’**
‘En dan... is het afgelopen met het slachtoffer’.
‘Iets blijft toch wel over: je zit nog met het overschot, bij wijze van spreken. En misschien leeft dat nog? Als een wrak, als een zombie, weet ik veel... Of in het andere geval, wanneer het slachtoffer dood is, dan zit je toch nog met dat koude lijf, dat lijk, het stoffelijk omhulsel zoals de katholieken zeggen...’
‘Ja, blauw van woede - die te laat kwam -, bengelend aan een touw...’
‘Met gebroken nek tussen de glasscherven, overal bloed... Gebroken, gebroken...’
‘Zo is het, Matthias, zo staat het in de kranten...’
‘Zo is het. Zwart op wit. “Wanhoopsdaad” luidt de commentaar, “echtelijk drama”, “gevaarlijke gek gevat in het centrum van...”. Zo is het. De leugenaars... Zo kunnen ze hem eindelijk toch klasseren, de naamloze. Het kind moet een naam hebben, zodat ze het in alle stilte kunnen doen verdwijnen... De hypocrieten!’
‘Weet je wie al die leugens, en de verschrikkingen die eruit voortvloeien, heel goed gezien heeft? Francis Bacon. In zijn werken zijn het geen monsters die de wreedheid in de wereld brengen en de gruwelen uitzaaien, nee, gewone, plichtsgetrouwe burgers zijn er de enige schuldigen...’
| |
| |
‘Ja, Bacon... die weet hoe het is, die voelt het heel sterk aan. Dat komt door zijn astma.
Weet je, Antonio, ik zie zijn geheel werk als een gevecht met het wezen van de waanzin...’
‘Maar hij is een uitzonderlijk man, uiterst gevoelig en toch heel sterk...’
‘Ik kan hem met niemand vergelijken, tenzij misschien met Proust’.
‘Godverdomme toch, Matthias, het is haast niet te geloven... hoe onverschillig de mensen zijn!
Dagelijks ontdekken talloze mensen, overal ter wereld, van die afschuwelijk verminkte lichamen, en dan verliezen ze hun zelfbeheersing niet, ze blijven koel, het doet hen hélemaal niets...’
‘Misschien toch wel iets, Antonio. Ik geloof dat ze vaak denken, en luidop zeggen: nog goed dat zoiets ons niet overkomt, ik ben blij dat ik dat niet ben daar...’
‘Maar bij ons, in Europa, zijn de meeste mensen ervan overtuigd dat zoiets hen niet kan overkomen...
Wat voel ik me ziek van die stinkende whisky...
Matthias! Ik moet kotsen...’ -
//mama is dat geen gier daar? waar? op die appelaar daar! een gier? wat zou die hier komen zoeken? in belgië zitten immers geen gieren dat weet je toch je zit teveel met je neus in de boeken jongen dat is een gewone vogel. geen roofvogel mama? een havik misschien? ik hoorde hem toch kek! kek! kek! roepen zoëven en haviken maken zo'n geluid kek! kek! kek! zou't geen havik zijn mama? een gewone brave vogel is het antonio een heel brave vogel... ja mama (dan zal hij niet in mijn keel komen kerven vannacht) (met die scherpe klauwen) (met die lelijke snavel) (maar misschien) (misschien) (het zou kunnen dat een mens een lelijke mens zich onder de veren heeft verstopt en dan) (een bloeddrinker) (misschien) (en dan zal hij)//
Antonio stond te kotsen in de gootsteen.
‘Antonio, wij worden allen gek!’ riep ik luid, hopend dat hij me toch nog zou horen.
‘Getikt!’ riep ik, ‘bijna al onze vrienden zitten in een gekkengesticht... Ik hou niet van de poëzie die daar wordt geschreven...’
Antonio, die me wel degelijk had horen roepen, kwam terug in de
| |
| |
kamer en zei: Poëzie, Matthias? Hoe kom je erbij! In een inrichting wordt je toch platgespoten! Plat! Ga jij dan nog gedichten zitten schrijven? Of later misschien, eens dat je weer vrij zal zijn? Niks van. Osvald, die schreef toch prachtige gedichten vroeger. ‘De val van de tandloze kannunik’, dat heb ik een eerste maal bij jou thuis gelezen, dat was zo mooi, zo gek... Dat was tot ze hem opnamen. En daar hebben ze hem platgespoten. En na enkele maanden werd hij al vrijgelaten, om met de vrachtwagen te gaan rijden...’
‘Waarna hij opnieuw in een inrichting belandde, waar hij nog een keer werd platgespoten...’
‘En nu is hij weer vrij... En wat doet hij nu, Matthias?’ ‘Gesprekstherapie, bewegingstherapie, pillen slikken en zuipen... Je hebt gelijk, Antonio, in de gekkenhuizen wordt geen poëzie geschreven’.
Ik vouwde de brief op en stopte hem weer in mijn zak... Links en rechts van me staan wachtende mensen. Aan de overkant staan wachtende mensen. Degenen die dadelijk voor zich uit kijken wanneer ze zien dat ik mijn ogen opsla om hen te bekijken hebben mij, toen ik Antonio's brief was aan 't lezen, ononderbroken met hun schaamteloze blikken doorboord. Dat is zeker... Nu zou ik me kunnen afvragen waarom ze me ze beloerd hebben (want zo eigenaardig is dat toch niet: een brief lezen terwijl je op de tram wacht), maar ik doe dat niet omdat ik denk dat ik het antwoord toch al weet: zij hebben niets anders te doen, nietwaar, de wachtenden, hier onder de grond, ze hebben niets anders te doen, dus vinden ze iets uit, ze bekijken elkaar, of liever ze bekijken iemand anders, liefst iemand die niet meedoet, die niet terugkijkt, die ‘ergens anders is’ (in dit geval ben ik dat)... Wat hebben ze op m'n gezicht kunnen lezen? Ik weet het niet, en eigenlijk kan het me niet schelen. Ik hoop alleen maar dat mijn (onbewuste?) mimiek niets heeft uitgedrukt (tenzij in een taal die geen mens verstaan kan) van de gevoelens, gedachten en fantasieën die binnen in mij hun spel hebben gespeeld (soms laat ik daar alles zijn vrije gang gaan). If my thought-dreams could be seen they'd probably put my head in a guillotine.
Daar komt mijn tram aan!
| |
| |
Nu zagen de anderen het, nu konden ze het zien. Nu zagen ze het duidelijk, ik stapte op, ik leverde het levendige bewijs dat ik opstapte, ik stapte op. Heel gewoon, heel netjes deed ik dat. Eventjes deelnemen aan het gedrang. Gehaast zijn. Met de elleboog iemand opzij stoten. Eindelijk zelf voor de ingang staan. Herademen. Rechtervoet omhoog, daarna linkervoet omhoog (of omgekeerd?). Geen tijd verliezen natuurlijk (want eens dat de eerste voet de onderste trede van het trapje raakt geldt weer de hoffelijkheid). Rechterhand aan linkerhandvat(?). Tramkaart in linkerhand. Op de tram. Binnen.
Het was broeierig heet in de tram. Niets dan gele hoofden zag ik, gele hoofden in een ruimte van stank. Ik liet mijn kaart knippen. ‘Doorschuiven!’ riep iemand in mijn nek. Alsof er nog een andere mogelijkheid was. De hoofden, die schommelden, kregen nu ogen. Ik zweette, vreesde mijn bewustzijn te verliezen, wankelde. Zo zou het niet gaan, nee, ik moest nu toch echt mijn kalmte herwinnen... Dit was een heel gewone tram, en die ogen, dat waren gewone ogen, en die hoofden, dat waren gewone hoofden...
Ja, nu zag ik het, dit waren gewone mensen, die neerzaten of rechtstonden (naar eigen believen: want ik had achteraan nog een vrije zitplaats bemerkt), gewone mensen, die me aandachtig bekeken, die zagen dat ik zo onhandig was, dat ik me nauwelijks recht kon houden, dat ik zweette als iemand die hoge koorts heeft, dat ik de angstige ogen had van iemand die men in het nauw heeft gedreven, gewone mensen die misschien zelfs konden zien/dat ik me van mijn wankele positie ten volle bewust was en van het feit dat ze me zo in de gaten hielden ook, zelfs al keek ik niet terug, en dat ik hen, omdat ze me zo bekeken, verantwoordelijk stelde voor deze ganse absurde situatie***, en dat ik hen anderzijds begreep, omdat ik wist dat hun manier van doen (het bekijken) uit hun nieuwsgierigheid voortvloeide (een neiging waarop niemand gemakkelijk vat krijgt), dat ik begreep dat zij in feite enkel wilden zien hoe ik de afstand van de ingang tot de vrije zitplaats zou afleggen. Toen ik al neerzat en door het raam keek, naar de voorbijrazende muur, vroeg ik me af of zij misschien ook hadden kunnen merken hoe, terwijl de afstand tot de vrije zitplaats kleiner was geworden, mijn latente haat jegens de persoon die zich eventueel toch
| |
| |
nog van mijn zitplaats zou hebben kunnen meester maken, was gegroeid...
* In het jaar 1975 reden in de Brusselse metro nog de gewone gele trams. Dit geel nu vertoont qua timbre en toon een merkwaardige overeenkomst met de gele kleur van mijn herinneringen. Wie in dit thema mocht geïnteresseerd zijn verwijs ik naar de werken van Nathaniël Hawthorne, Paul Verlaine en Herman Melville.
** Een opmerking van de schrijver: men kan natuurlijk ook de hele zaak omkeren, ze ‘zuiver’ psychologisch beschouwen, a.h.w.; andere benaderingen worden dan afgewimpeld met behulp van een aantal idioms (zo afgezaagd dat zelfs de kritiek erop, de spot ermee, tot een verzameling vervelende gemeenplaatsen is geworden) als ‘vaag’, ‘ontoegankelijk’, ‘subjektivistisch’, ‘hallucinant’, ‘onwetenschappelijk’ en zo verder. Zoiets is belachelijk. Een ‘psychologische beschouwing’ heeft natuurlijk haar recht van bestaan, maar zij kan echter, neem ik aan, geen afbreuk doen aan de waarde, het belang, de noodzaak van de ‘paranoïsche interpretatie’, waarvan deze tekst als geheel een voorbeeld is. Overigens is psychologie, in het beste geval, niet meer dan een literair genre. De schrijver hoopt later nog op het probleem van ‘esthetische waarheid en psychologie’ terug te komen.
*** In een boek van J. Fast dat als titel draagt ‘De taal van het lichaam’, trof ik volgende passus aan:
‘Dr. Goffman merkt terecht op dat er ogenblikken zijn, zoals het spitsuur in de ondergrondse, waarop de zorgvuldig verzorgde maskers die we dragen een beetje in versukkeling raken en we ons in een tijdelijke, zorgeloze, gerechtvaardigde uitputting tonen zoals we werkelijk zijn. We verwaarlozen onze verdediging en doordat we moe of geprikkeld zijn, vergeten we ons gezicht in de plooi te houden. Kijkt u maar eens om zich heen in een volle bus, tram of forensentrein na afloop van de werkdag. Dan kunt u zien hoe al die gezichten iets van de naakte ziel onthullen’.
| |
| |
Deze passus is overduidelijk. Het is de taal van de psycholoog. Wat is dat geknoei van mij dan? Dat zal wel een slechte, weinig nauwkeurige, ijle ‘beschrijving’ van een vage belevenis zijn. Of een fantasie. Misschien zijn de volzinnen die de tekst samenstellen slechts bespiegelingen zonder enige referent. De lezer moet zelf maar kiezen.
Toch vraag ik me af: wat is een naakte ziel? Wordt in volle bus, tram of forensentrein (tijdens de spitsuren) werkelijk iets van die naakte ziel onthuld? Door al die ontmaskerde, ontplooide gezichten? U, die iets van de naakte ziel te zien krijgt (een vonkje?) bent u dan ook ontmaskerd, of blijft u de gemaskerde op dat moment? De voyeur? Die ziet maar zelf niet gezien wordt? Kunt u, zo als ‘The Man with the X-Ray Eyes’, net zo gemakkelijk een ziel als een lichaam ontbloten?
En als ik u zo zie zitten op de tram, gemaskerd of niet - hoe moet ik dan iets van uw naakte ziel ontdekken (vooropgesteld dat ik min of meer zou weten wat dat is?).
Hoe? Hoef ik alleen maar eens te kijken? Het zou kunnen dat ik u alleen maar zou zien als een stuk vlees dat een bepaalde plaats in beslag neemt.
Misschien is er bezorgdheid nodig... En leest u geen bezorgdheid in mijn woorden? Als u dat wel doet, dan begrijpt u meteen mijn afkeer van de psychologische wetenschap.
|
|