| |
| |
| |
Lucienne Stassaert
Zeven gedichten
Donkere metten
Laat en in het najaar zongen we
En als kaarsen blies ik de jaren uit,
tekens van dieren die heengingen.
Ik gaf ze namen en twaalf tonen -
Geen kleur want het wit schoot uit
bliksemsneller nog dan zaad.
En magnetisch bedreigd als een nachtvlinder
vermeed ik het laatste, dertiende -
Ik noemde het wrangwortel.
Toen hoorde ik zijn stem donkeren.
Een schrille wending nam mijn zang,
in het nauw gedreven, in de ban -
Tijdens die pauze scheurde ik:
Nu laat ik het woord wrangwortel
spoken in mijn herinnering.
Geloof het niet, er is geen kruid
tegen luizen van liefde die zich botvieren.
| |
| |
| |
Molm en vuur
Over bitterheid gesproken:
is zoiets als molm en vuur
In een boom die, mossig geworden,
niet meer verwelkomt als voordien.
Dat water doet hem eerder neigen,
breken, buigen als een sterfstem
maar ontruwt zijn ribben niet
Tijdens die slaapziekte zonder koorts
vol dromen die gevlucht zijn
als merries voor het vuur.
Toch roep ik de maan nog niet.
Ik beeld me haar in als geliefde.
In een huis tussen de wolken
opent ze de laatste deur.
| |
| |
| |
Nachtglas
Een brand woedt in de verte -
kerstbomen smeulen in de straten,
sneeuw tempert de gebonden kou.
Hij smakt als zoenen in een okselholte
maar klinkt gedempter dan berouw.
Nu jaagt de wind zijn topgeheim
in stomgeslagen, gore steegjes
en muren scheuren, braken stilte.
Ze hoopt zich op als een refrein
dat men ontvlucht, vergeefs vervloekt.
Nee: jij liet mij die stilte na;
een erfenis voor eeuwelingen.
Weldra word ik een wassen vrouw.
Sterren verbreken oorverdovend
een huid van ijs, een droom van water
en ratelgeesten snellen toe.
Nee: het zijn de slangen, muskusratten.
Ze verlaten mijn lichtschip nu.
En ik ontwaak in volle zee -
verzuurde krengen slaan te pletter,
voos van opgekropte rouw.
En als een dief vat ik de nacht
in een glas dat de tijd versmacht.
| |
| |
| |
Persoonsverbeelding
Ik ken je schijngestalten nu -
vermoedens die een blinde aftast,
Soms louter een geur, ruig dons,
vergeten verdriet dat opborrelt -
een maan tussen cypressen.
Je verliest dan je gedaante
Niet, zweeft roerloos in mijn geest -
figuur ternauwernood verbeeld.
Er is dan geen sprake meer -
ik koester schaduwen, loop
Alsof de dooi zal intreden
over ijs dat nog niet breekt.
Hechtranken zou je ze kunnen noemen,
Momenten door wolken indringend -
herkenbaar als glimwormen.
Die zang zonder versieringen
tijdens de siderische tijd -
ik verneem Palestrijnse waarheden.
| |
| |
En lokvogels worden waakdieren
in een stad aan de horizon,
achter de muur van het geluid.
middelpuntvliedend. Niets
Beveelt me dat je bestaat.
| |
| |
| |
De pianostemmer
Eerst toetst hij voorzichtig haar snaren,
polst de hoogte van haar toon
zachtlang en toch langdurig.
En klagend geeft ze zich over -
De trage minnaar die haar verovert,
verhindert winter en zomer
haar neigingen om vals te zijn.
Dan klimt hij chromatisch op,
treitert triest haar blote zenuwen.
Als een chirurg harmoniseert hij nu
Donkere tinten, gewoontegetrouw.
Opnieuw laten verlichte akkoorden
En haar temperatuur klinkt bestendig -
Waarom hij, ineens geestdriftig,
haar wil berijden, verkrachten bijna
voert ze hem mee naar hogere sferen
maar verliest zijn reine bedoelingen
een korte, gevleugelde tijd.
| |
| |
| |
Sneeuwwitje
speel de dood kwijt, onverwachts.
Ik maak een springtouw van het koord,
zing een liedje voor de dwergen.
En weer word ik Sneeuwwitje.
Is het de prins die niet zal opdagen
die mij zo'n nachtmerrie schenkt
of het glas dat mij beschermt?
Bij de bron houdt zij halt en wordt krols
Ik temper mijn instrument,
stem de snaren van het snarenbos.
Mijn muziek klinkt nu heel helder,
En toch alsmaar die mars?
| |
| |
| |
De Gordiaanse bruid
Licht viel weer stil als een oude legende -
november zendt zijn nevels uit.
Kwaadsappig sist het zaad
In een tuin van late wroeging.
Ik stapel jaren in mijn hoofd.
Nu zingt de blauwe nachtegaal.
De aarde woelt haar winters om:
een oude pop, stijf van geheugen.
Het was haar ziel die ik begroef.
Het knikken van haar bolle ogen,
de wanne weemoed in haar buik.
Ze draagt nu sterren in haar huid.
Ratten verslinden haar terloopse tranen,
Dan keert het jaar der duisternis terug -
loopvuur kroop toen de stammen op
en joeg de stilte uit haar hol.
En wij vermeend verliefd, verloren.
Hij kweekte twijfel, netelcellen en
herfstgeruizel in mijn bloed.
Die winter bracht geen hemelvuur.
En trager telde hij de knopen,
wervels van zijn gordiaanse bruid.
Alsof hij mij had willen klieven -
ik vlam dat doodsvermoeden in.
|
|